§ 1.0 Inleiding
Vanaf het moment dat
Minister de Boer van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) in
1997 het begrip "onthaasting" introduceerde, lijken uit steeds meer
hoeken van de samenleving reacties op de ontwikkelingen in de
informatiemaatschappij, die in een sneltreinvaart aan ons voorbij trekken, te
komen. Hieruit mogen we concluderen dat de ingrijpende veranderingen - die de
informatiemaatschappij met zich mee zou brengen - zoals die voor de toekomst
voorzien waren, niet meer alleen in die toekomst liggen maar dat ze reeds in
het heden een groot deel van ons leven zijn gaan bepalen. De schets die in dit
hoofdstuk wordt gegeven van de informatiemaatschappij zoals die anno 1998 is,
dient de lezer in elk volgend hoofdstuk voortdurend in het achterhoofd te
houden. Deze informatiemaatschappij waar een individu deel van uit maakt,
bepaalt immers in hevige mate de kwaliteit van leven van dit individu. In dit
hoofdstuk wordt dan ook de informatiemaatschappij als belangrijke
omgevingsfactor nader bekeken. Zonder een duidelijk beeld van de culturele
leefomgeving van een individu, zouden immers niet de voorwaarden geformuleerd
kunnen worden - zoals wij dat in hoofdstuk 2 willen doen - voor mogelijkheden
van dit individu om een plek in de snel veranderende wereld te veroveren.
§ 1.1 Drie golven
binnen één cultuur
Wanneer we spreken
over de huidige ontwikkelingen in de informatietechniek, dan wordt het
informatietijdperk vaak in één adem genoemd met de informatisering van de
samenleving. Het begrip "informatisering" is volgens Hamelink als
volgt te omschrijven: "informatisering is de samenvatting van een proces,
waarin het produceren en verspreiden van informatie zich ontwikkelt tot de
belangrijkste economische activiteit in een samenleving en waarin
informatietechniek (telecommunicatietechniek, computertechniek en
consumentenelectronica) de basis gaat vormen van alle industriële producties en
maatschappelijke dienstverlening" (1989: 16).
Een andere vaak
gebruikte naam met betrekking tot de informatiemaatschappij is ook wel
"technologische cultuur". Volgens Hamelink is het echter geenszins de
bedoeling de termen als synoniemen op te vatten. De technologische cultuur is,
zo merkt Hamelink op, een wezenlijk aspect van de burgerlijke samenleving die
al tijdens de landbouwsamenleving begint (1989: 19).
Karakteristieke
eigenschappen die de technologische cultuur kenmerken, zijn:
-de "technology
fix": het vertrouwen op de techniek als oplossing van sociale problemen;
-de "technology
push": de gedrevenheid door de techniek, waarin maatschappelijke
ontwikkelingen worden bepaald door de richting van de technologische
ontwikkeling;
-het "technology
opportunity" syndroom: de neiging om geen enkele technologische
gelegenheid te willen missen;
-het
vooruitgangsgeloof: de Baconiaanse gedachte dat technische vooruitgang gelijk
staat met vooruitgang van de beschaving (1989: 20).
Deze Baconiaanse
gedachte verwijst naar de opvatting van Francis Bacon dat kennis, en met name
kennis van de op wetenschap gebaseerde technologieën, de sleutel is tot rijkdom
en macht. Dickson plaatst hierbij de kanttekening dat de macht niet ligt in de
technologie zelf, maar dat de technologie het middel is waarmee die macht
gestalte krijgt. Kennis vergroot slechts de macht van degenen die al machtig
zijn, maar verbetert nauwelijks de positie van hen die geen invloed hebben en
van hen die geen mogelijkheden hebben om invloed uit te oefenen (1990: 17,
130). Dat ethiek in combinatie met macht in groepsverband inderdaad verloren
kan gaan, blijkt bijvoorbeeld uit het grote aantal nazi-artsen dat tijdens de
Tweede Wereldoorlog hun machtspositie verbeterde door steeds meer wetenschappelijke
informatie te verzamelen. Zij achtten technologische vooruitgang - het
visitekaartje van het Derde Rijk - belangrijker dan het individu.
Bekijken we de
technologische cultuur nader, dan valt er een driedeling binnen deze cultuur
met betrekking tot haar economische ontwikkeling te maken. Alvin Toffler
spreekt in dit verband over drie golven van economische - en daarmee
samenhangende maatschappelijke - ontwikkelingen in West-Europa en de Verenigde
Staten door de eeuwen heen. Het gaat daarbij om de opeenvolging van de
landbouwsamenleving, de industriële samenleving en de informatiesamenleving.
De landbouwcultuur
heeft betrekking op de eerste golf van economische ontwikkeling die na
duizenden jaren werd over genomen door de tweede golf: het industrialisme. Na
nog geen tweehonderd jaar werd ook deze golf vervangen door Tofflers
super-industrialisme: de informatiemaatschappij. Deze derde golf ontstond,
volgens Toffler, in 1956 in Amerika toen arbeiders plaats moesten maken voor
ambtenaren op het gebied van detailhandel, administratie, communicatie,
onderzoek, educatie en andere zogeheten dienstcategorieën. Hiermee was 's
werelds eerste dienst-economie geboren. Vanaf die tijd volgde het ene na het
andere technologisch geavanceerde land het voorbeeld van Amerika (1970: 14-15).
Hierbij moet worden opgemerkt dat men er in het algemeen van uitgaat dat we ons
in Nederland anno 1998 nog steeds in de overgang van het industriële naar het
informatietijdperk[1]
bevinden.
Tofflers visie op deze
informatiemaatschappij volgt de volgende redenering: "Als gevolg van de
toepassing van geavanceerde informatietechniek ontstaan radicaal nieuwe
maatschappelijke verhoudingen, die het einde betekenen van de nul-som
samenleving die het pre-industriële en industriële tijdperk beheerste"
(Vgl. Hamelink, 1989: 13). Met andere woorden: deze derde golf-samenleving kent
een ontwikkeling naar een samenleving die fundamenteel anders georganiseerd zal
zijn dan de industriële en pre-industriële maatschappijvorm. Als gevolg van de
sterk toegenomen mogelijkheden van toegang tot informatie en de omvangrijke
toepassing van de informatietechniek binnen deze nieuwe samenleving, zullen
zich volstrekt nieuwe normen, waarden en maatschappelijke verhoudingen
ontwikkelen (Dickson, 1990: 13-15). Er van uitgaande dat we ons bevinden in de
overgang van het industriële naar het informatietijdperk, is het interessant om
de ontwikkelingen, die uiteindelijk hebben geleid tot deze overgang, te
bekijken. Om een helder beeld te kunnen schetsen van de informatiemaatschappij,
is dit zelfs noodzakelijk omdat gebeurtenissen, situaties en elkaar opvolgende
ontwikkelingen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
§ 1.2 Twee
denkmodellen
Allereerst moet een
verschijnsel nader worden toegelicht dat kenmerkend is voor de mens, en dat hem
onderscheidt van het dier: het denken. Het denken biedt de mens de mogelijkheid
om - door middel van het vormen van begrippen, het vellen van oordelen en het
trekken van conclusies, het scheiden van waar en onwaar, logisch en onlogisch -
om te gaan met problemen. Voor wat betreft het omgaan van de mens met de
ontwikkelingen binnen de technologische cultuur, kunnen we over het algemeen
twee denkmodellen of waardensystemen onderscheiden: aan de ene kant is er de
"technocratische" of "wetenschappelijk-functionele"
benadering, aan de andere kant de "humanistische" benadering.
Uiteraard zijn beleidsbeslissingen in de praktijk meestal het resultaat van een
combinatie van deze twee modellen, maar in veel gevallen voert het technocratische
model - met zijn volledige afhankelijkheid van de wetenschappelijke
rationaliteit en technische efficiëntie als richtlijn voor maatschappelijke
keuzen - de boventoon. In navolging van Dickson, pleiten wij ervoor het
humanistische model in ere te herstellen om "het proces van technische
verandering te kunnen hanteren en om de maatschappelijke en politieke
instellingen te creëren die ervoor zorgen dat wetenschap en technologie worden
afgestemd op de werkelijke behoeften van mannen en vrouwen en niet
omgekeerd" (1990: 8). Laten we de herkomst van het humanistisch denkmodel
nader bekijken.
De idee van het
humanisme komt van de Griekse filosoof Protagoras. Het houdt zoveel in als de
gedachte dat de mens 'de maat is van alle dingen'. Dit idee dat het individu
boven God als uitgangspunt moet gelden voor filosofisch onderzoek, vond haar
oorsprong bij de klassieke schrijvers en werd uitgewerkt door
Renaissance-geleerden (Dickson, 1990: 13). Mettertijd heeft het humanisme als
begrip vele betekenissen gekregen waarvan de meest algemene is dat zij
problemen die het mens-zijn en die de mensheid nauw aangaan, moet proberen op
te lossen. Met de opkomst van de derde golf-samenleving - waarin men de waarden
en successen van de moderne wetenschap en technologie als de kern ziet van het
antwoord op vragen naar de betekenis en het doel van het bestaan, op de vraag
welk type samenleving we zouden moeten nastreven, en op de vraag welk type
relatie nodig is om deze samenleving te bereiken - wordt echter het humanisme
met een ongekende dreiging geconfronteerd. Deze nieuwe vorm binnen de
technologische cultuur streeft, volgens Dickson, naar een maatschappelijke
vooruitgang die bijna uitsluitend gebaseerd is op het vermogen van de
maatschappij zich aan te passen aan nieuwe wetenschappelijke vindingen en
technologische vernieuwingen. Om dat te bereiken, zo luidt de (technocratische)
redenering, moeten zo nodig de traditionele maatschappelijke waarden van
gelijkheid en rechtvaardigheid - waarden die de kern van het humanisme vormen -
overboord worden gezet ten behoeve van economisch welzijn en materiële welvaart
(1990: 13-14). De mensheid loopt het risico, in dit culturele
transformatieproces gereduceerd te worden tot een handig hulpmiddel voor de
wetenschappelijke en technische systemen die hiermee, als in een utopische
roman, zelf de hoofdrolspelers van de evolutie zijn geworden.
Het is niet de eerste
keer dat het humanisme aan deze dreiging blootstaat, of dat deze dreiging zelf
aan de kaak wordt gesteld. In de zeventiende eeuw klaagden velen over de
gevaren van een overmatig enthousiasme voor de 'nieuwe religie', die werd
geconstrueerd op basis van de wetenschappelijke geschriften van Galileo
Galileï, Isaac Newton en Francis Bacon: er was vooral kritiek op de eis dat de
moderne opvoeding gefundeerd moest zijn op natuurwetenschap en wiskunde
(Dickson, 1990: 14).
In 1721 gaf
Montesquieu met zijn Lettres persanes - en in 1748 met zijn De
l'esprit des lois - de aanzet tot een nieuwe filosofie waarin hij onder
meer pleitte voor een ideale parlementaire monarchie waarin de
machtsverhoudingen gelijk waren verdeeld (Vgl. Sabbah e.a., 1989: 44-47, 64).
Montesquieu vond aanhang onder velen, zoals Condorcet, Voltaire, Diderot en
Kant die zich de grondleggers van de Verlichting mogen noemen. Zij maakten zich
sterk voor de idealen van een vrije en rechtvaardige samenleving, waarin alle
burgers voor de wet gelijk zijn. "Vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid
zijn als politieke eisen een sterk wapen van de burgerij, die revolteert tegen
de verdeling van geld en macht op basis van afstamming van het individu. De
burgerij verdedigt het rationele principe van wettelijke gelijkheid; een
deelname aan macht en rijkdom op basis van prestatie" (Hildebrand &
Kattenbelt, 1994: 76).
Zoals E. Badinter en
R. Badinter in hun boek Condorcet. Un intellectuel en politique
aangeven, was het de wiskundige Condorcet die in 1785 nadrukkelijk stelde dat
het mogelijk en wenselijk is:
-"van het
menselijk gedrag een object van wetenschappelijke kennis te maken;
-de methoden van de
exacte wetenschappen op dit object toe te passen;
-een beheersingstechniek
voor deze verschijnselen te ontwerpen" (Vgl. Berting, 1989: 44).
In 1776 publiceerde
Adam Smith zijn An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of
Nations. In dit boek geeft Smith sprekende voorbeelden van onder meer de
voordelen van technische arbeidsdeling om de productiviteit te verhogen. In
deze periode wordt, sterker dan voorheen, de nadruk gelegd op de rationele
analyse van problemen en op rationele en dus systematische besluitvorming.
Smith blies met zijn boek het economisch individu - en daarmee vrije
concurrentie - nieuw leven in en legde de nadruk op de individuele
verscheidenheid (Vgl. Berting, 1989: 44). Hoewel wij volgens Berting dit jaar,
1776, als het begin van de Industriële Revolutie moeten nemen, gaat het volgens
hem vooralsnog niet in de eerste plaats om technische innovatie (1989: 44). Dat
het moeilijk is aan te duiden wanneer de Industriële Revolutie haar werkelijke
oorsprong vond, blijkt uit het feit dat, volgens Williams, vanaf de Franse
Revolutie in 1789 een serie van belangrijke technische veranderingen en hun
effect op methoden van productie, ervoor zorgden dat er een nieuwe samenleving
is ontstaan die echter pas rond 1820 door de Franse schrijvers werd aangeduid
met de term "Industriële Revolutie" (1990: xiv). De Franse Revolutie
kende daarentegen uiteraard ook een langere geschiedenis dan het officiële jaar
1789 waarin zij zou zijn ontstaan.
De periode van
Verlichting, die aanzette tot het ontstaan van de Industriële Revolutie in de
achttiende eeuw, wordt in hoge mate gekenmerkt door een groot vertrouwen in de
gunstige effecten voor de samenleving van zowel het doordringen van de rede in
alle levensgebieden, als de afbraak van de traditioneel gegroeide maatschappelijke
verhoudingen. Het huwelijk tussen ratio (wetenschap) en techniek (beheersing
van de werkelijkheid) zal, zo dachten de filosofen van de Verlichting, de mens
bevrijden uit onrechtvaardige maatschappelijke verhoudingen. De aandacht was
daarbij niet in de eerste plaats gericht op de arbeid en de werkende mens zelf,
maar, zoals bij Condorcet, op het opheffen van onderdrukking en
maatschappelijke ongelijkheid. Het ging om de emancipatie van de burger, om de
opheffing van slavernij en horigheid, de doodstraf en de achterstelling van
protestanten en joden in politiek en maatschappelijk opzicht, om de emancipatie
van de vrouw, om de bescherming van dieren tegen willekeur en om de
ontwikkeling van mensenrechten en de voorwaarden om de naleving ervan effectief
te maken. Het ging om een omwenteling in zowel het wetenschappelijk denken als
het toenmalige wereldbeeld. De huidige vraagstukken van de
informatiemaatschappij komen rechtstreeks uit deze fundamentele koerswijziging
voort. Het gaat daarbij niet alleen om de wetenschappelijke analyse van de
natuur, maar ook om de wetenschappelijke analyse van samenlevingen en hun
economieën (Berting, 1989: 44-45).
Doordrongen van de
humanistische idealen van de Verlichtingsfilosofie is de maatschappijkritiek
die aan het begin van de jaren twintig van deze eeuw in West-Europa opkwam: de
Kritische Theorie, ook wel bekend als Frankfurter Schule. Aansluitend bij Karl
Marx (1818-1883), onderzoeken zij de manifest onrechtvaardige verdeling van
privileges en lasten in de samenleving tegen de achtergrond van economische
ontwikkelingen. De Kritische Theorie heeft zich ontwikkeld tot "een breed
opgezette sociale filosofie met een interdisciplinair karakter, een filosofie
waarin de politieke economie van Karl Marx, de psycho-analyse van Siegmund
Freud, de cultuurkritiek, de kritiek van de massa-media, de literatuurkritiek
en de kritiek van de sociale wetenschappen gelijkwaardig naast elkaar
staan" (Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 75). De Frankfurters gaan uit
van de gedachte dat betrekkingen tussen de mensen in onze samenlevingsvorm
'verdinglijkt' zijn. Daarmee willen zij zeggen dat betrekkingen tussen mensen
als betrekkingen tussen dingen zijn geworden; dat er alleen nog belang aan
economische waarden wordt gehecht. Een kernpunt van de Kritische Theorie is dat
in het menselijk bewustzijn een recht op weerstand tegen deze verdinglijking,
tegen deze reductie van de mens tot zijn zuiver economische betekenis, blijft
bestaan. Cultuur en wetenschap danken hun bestaan aan de onderdrukking van
onmiddellijke behoeftebevrediging van het individu. De verhouding van de
behoeftebevrediging en haar onderdrukking is evenzo verdinglijkt doordat zij
haar uitdrukking vindt in de economische betrekkingen, en daarmee in de
cultuurverschijnselen, waaraan verhoudingsgewijs weinigen kunnen en willen
deelnemen. Echter ook degenen die aan cultuur en wetenschap deelnemen, doen dit
vanuit een verdinglijkt bewustzijn. Aan het begin van deze eeuw wordt de
culturele situatie in West-Europa gekarakteriseerd door een "grote
discrepantie tussen de hoge normen en waarden van de eens progressieve burgerij
en de politiek-sociale werkelijkheid" (Hildebrand & Kattenbelt, 1994:
75).
In de burgerij heerst
nog steeds de opvatting dat politiek en wetenschap moeten voldoen aan de morele
maatstaven van de humanistische idealen van de Verlichting. Het ideaal komt
echter allang niet meer overeen met de politieke werkelijkheid. Wetenschap en
industrie maken zich steeds meer los van overgeleverde maatstaven, en ook de
politiek verzelfstandigt zich, zoals blijkt uit haar toenemende
imperialistische tendensen. De discrepantie tussen ideaal en werkelijkheid
blijft niet lang verborgen. Er ontstaat een deels pessimistische
cultuurkritiek, die haar wortels heeft in de filosofie van Friedrich Nietzsche
en Arthur Schopenhauer en die steeds weer geactualiseerd wordt. Anders dan
Nietzsche zien levensfilosofen als Bergson en Dilthey "de oorzaken van de
verzelfstandiging van de kapitalistische economie, die tot maatstaf van
legitimeerbaarheid is geworden, niet in de economische sfeer zelf, maar in de
tekortkomingen van de cultuur" (Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 77).
Zij proberen de discrepantie tussen ideaal en werkelijkheid te overbruggen door
de oude normen en waarden te vernieuwen en te doen herleven. Tijdens de Eerste
Wereldoorlog wordt duidelijk dat verbetering van randvoorwaarden niet houdbaar
is; er ontstaan inzichten met betrekking tot maatschappij-, cultuur- en
wetenschapskritiek:
- "de humane
normen en waarden leven in de burgerlijke cultuur uitsluitend als
verinnerlijkte normen en waarden voort en blijven praktisch sociaal en politiek
onwerkzaam;
- het is de
wetenschappen niet gelukt politiek en economische catastrofes te verhinderen.
De wetenschappen zijn tot instrumenten van de verhoging van de industriële
productie gedegradeerd, die alleen omwille van het profijt (winst) en niet ter
verbetering van de positie van de mens plaatsvindt.
- de pogingen van de
cultuurcritici de oude culturele waarden weer te herstellen zijn mislukt. De
distantie tussen filosofische en maatschappelijke problemen wordt steeds
groter.
Ondanks deze kritische
inzichten houden de filosofen van de Frankfurter Schule vast aan de opvatting,
dat de verandering van sociale verhoudingen op basis van kritiek en argumenten
te realiseren is, ook wanneer er misschien in de allereerste fase een bepaalde
bereidwilligheid is tot het zich laten welgevallen van revolutionaire acties.
Inhoudelijk blijven de Frankfurters georiënteerd op de idealen van de Franse
Revolutie, van vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid" (Hildebrand &
Kattenbelt, 1994: 77). Daarbij moet worden vermeld dat, ondanks de vooruitgang
die geboekt is na de Franse Revolutie, het duidelijk is dat, noch ten tijde van
de Verlichting noch later, de illusie leefde dat de burgerlijke idealen
vrijheid, gelijkheid en broederschap volledig verwerkelijkt zijn (Hildebrand
& Kattenbelt, 1994: 76).
§ 1.3 Een derde
denkmodel
De bezorgdheid over
het uitblijven van bepaalde bevrijdende gevolgen van de
wetenschappelijk-technologische ontwikkelingen neemt vooral toe na de Tweede
Wereldoorlog, juist als de wetenschappelijk-technologische
beheersingsmogelijkheden sterk toenemen, niet alleen op het gebied van de
beheersing van natuur, maar ook als het gaat om de beheersing van mensen.
Opvallend, vooral in verband met ons thema "de
informatiemaatschappij", is dat Norbert Wiener, de grondlegger van de
cybernetica, in zijn boek The Human Use of Human Beings (1950) zijn zeer
grote bezorgdheid over de gevolgen van het ontstaan van deze informatiemaatschappij
uitspreekt. Zijn grootste nachtmerrie is iets waar de filosofen van de
Kritische Theorie al voor hadden gewaarschuwd: dat de nieuwe technologische
beheersingsmogelijkheden zouden worden gebruikt om mensen als dingen te
beheersen, zowel bij het gebruik van informatiemachines als bij het gebruik van
machines van vlees en bloed. Met dit laatste doelt Wiener op bureaucratieën.
Het rampzalige gevolg hiervan zou zijn dat wetenschappelijke kennis en
technologie juist zouden bijdragen tot de onderdrukking van de menselijke
vrijheid. Een dergelijke ontwikkeling zou, zo merkt Wiener op, een geweldig
verlies betekenen in de ontwikkeling van de moderne samenleving, aangezien
verscheidenheid en mogelijkheden - als kern van het menselijk organisme - juist
inherent zijn aan het menselijk zintuiglijk systeem. Ze geven de sleutel tot de
grootste, nobelste menselijke prestaties. Het gevaar is groot dat menselijke
vrijheid wordt onderdrukt, als wij beslissingen laten nemen door machines die
niet kunnen leren. Het gevaar is wellicht nog groter, als dat gebeurt door
lerende machines die beslissingen nemen die niet in overeenstemming zijn met
onze - emancipatorische - belangen. Dat laatste slaat bij Wiener vooral op
technologisch-bureaucratische ontwerpen, die door technische elites worden
opgelegd aan degenen die de werkzaamheden moeten uitvoeren. Zijn toekomstvisie
op de informatiemaatschappij is een heel pessimistische. Hij meende dat er, op
grond van gepresenteerde inzichten, snel moest worden opgetreden tegen de
onderdrukkende gevolgen van de technologische ontwikkeling, al was hij ook
pessimistisch over de mogelijkheden tot koerswijziging: "The hour is very
late, and the choice of good and evil knocks at our door" (Vgl. Berting,
1989: 45-46).
Het is precies vanwege
dit opkomend pessimisme dat zich een derde denkmodel aandient naast het reeds
bestaande humanistisch en technocratisch denkmodel. De informatiemaatschappij
waarvan Wiener feitelijk spreekt, is een zogenaamde post-modernistische
samenleving. De term "post" geeft de definitieve breuk met eerdere
historische fasen aan (Hamelink, 1989: 13). Het tegenwoordig frequent
toegepaste begrip "post-modernistische samenleving" voor Tofflers
derde golf - in de jaren tachtig van deze eeuw voor het eerst gebruikt -, geeft
aan dat zowel het begrip als de samenleving zelf, hun oorsprong vinden in het
modernisme. Elke analyse van het post-modernisme moet volgens hem de
filosofische wortels van het post-modernisme en dus haar voorganger, het
modernisme, begrijpen. Volgens Walsh is het modernisme ontstaan met de komst
van de Verlichting (1992: 53) toen de koppeling van de economie aan het
wetenschappelijk empirisch denken ontstond: aan het systematisch analyseren van
economische vraagstukken. Na voorgaande historische analyse van het
humanistisch en technocratisch denkmodel begrijpen wij wat het modernisme
inhoudt. Het post-modernisme laat zich echter moeilijker duiden.
Het post-modernisme is
een proces dat voort is gekomen uit een evolutie van uitvindingen en processen die
ontstonden in de achttiende en negentiende eeuw in de periode van het
modernisme. De stroming laat zich eerder beschrijven in termen van wat zij niet
is, dan wat zij wel is: zij is geen eenzijdige filosofische of artistieke
beweging.
Het post-modernisme,
wat volgens Walsh een nihilistische zelfdestructieve cultuur is, heeft haar
meest herkenbare wortels liggen in de na-oorlogse periode. Vanaf de Tweede
Wereldoorlog vinden er economische, politieke en culturele veranderingen plaats
waardoor Walsh concludeert dat het een typisch westers kapitalistisch fenomeen
moet zijn, in plaats van een universeel fenomeen. Dit van nature westers
verschijnsel is echter door de komst van de massamedia radio, film en
televisie, die na de Tweede Wereldoorlog opbloeiden, een universeel fenomeen
aan het worden. Door hun toedoen ontstaat, onder meer door de grenzen die zij
vervagen tussen hoge en lage cultuur, de stortvloed van westerse hyper- of
overconsumering over de hele wereld (1992: 53-54).
De meest kritische
studies van het post-modernisme kenschetsen deze stroming als een culturele
reactie op een wereld die bepaald is door geavanceerde technologie. Hiermee
nemen ze, volgens Dickson, hun toevlucht tot een naïef technologisch
determinisme. Hij vindt, evenals Walsh, dat we juist moeten begrijpen hoe de
maatschappelijke waarden van het post-modernisme hun oorsprong vinden in de
beheersingsmechanismen van het moderne high-techkapitalisme, die tot
uitdrukking komen in de specifieke technologische systemen. De bedreiging, waarvan
het post-modernisme zich steeds bewust is, "ligt in de mate waarin deze
beheersingsmechanismen traditionele humanistische waarden verdringen en deze
vervangen door waarden die vereist zijn om technische ontwikkeling zo te sturen
dat ze aansluit op het winststreven van transnationale ondernemingen"
(1990: 11). Hierdoor dreigt men de waarden, waarvoor de filosofen van de
Verlichting eens pleitten, uit het oog te verliezen. Dickson pleit er dan ook
voor te achterhalen hoe een alternatieve, humanistische technologische cultuur
ontwikkeld kan worden die verenigbaar is met verdere technologische innovaties
(1990: 12).
Literatuurcriticus
Frederic Jameson beschrijft hoe het kapitalisme, als gevolg van de culturele
artefacten van het post-modernisme, geen oog meer heeft voor producenten of
consumenten. De technologische cultuur is volgens Jameson de drager van waarden
die essentieel zijn voor het hergestructureerde high-techkapitalisme van het
eind van de twintigste eeuw (Vgl. Dickson, 1990: 119-120).
In verband met de
technologische innovaties die onze informatiemaatschappij kenmerken, gebruiken
de technologisch optimisten van onze post-moderne samenleving, zo merkt
Hamelink op, dikwijls begrippen als "technologische revolutie" en
"informatierevolutie". Het gebruik van het woord
"revolutie" in deze context suggereert volgens hem echter een
gebrekkig historisch besef. Belangrijke technologische ontwikkelingen zijn
immers zelden revolutionair: het technologisch proces verloopt veelal
evolutionair. Aan innovaties gaat een lang proces van voorbereiding vooraf.
Hamelink acht het misleidend te suggereren dat een technische vinding er opeens
is. Zo stelt hij dat de zogenaamde 'nieuwe media' eigenlijk helemaal niet nieuw
zijn. "Ze zijn eerder nieuwe combinaties van al eerder ontwikkelde
technieken" (1989: 14).
Ook Groebel spreekt
met betrekking tot de informatisering van de maatschappij liever van evolutie
als een continue proces dat soms wat sneller gaat dan een andere keer, maar
toch als ontwikkeling continue doorgaat (1995: 2).
De filosofische
wortels van het post-modernisme liggen in het post-structuralisme; een
filosofie met betrekking tot de linguïstiek die beargumenteert dat men in de
informatiemaatschappij onmogelijk nog kan spreken van absolute waarheden en
waarden. Post-structuralisten zoals Baudrillard, Barthes, Derrida en Foucault
houden zich bezig met vragen rond de grondslagen van de westerse metafysica en
haar doel om de wereld te leren kennen en te definiëren. De
post-structuralistische idee met betrekking tot taal houdt in dat de
"signifiers" of betekenaars (woorden) 'rond zweven' zonder dat zij
een relatie met hun referent hebben. Deze referent is het werkelijke object
waarnaar de betekenaar verwijst. De taal is dus eigenlijk dood aangezien de werkelijkheid
van haar intersubjectiviteit is ontdaan. Op deze manier kan de betekenaar dus
evenzoveel betekenissen tevoorschijn roepen bij evenzoveel mensen, die de
betekenissen ieder voor zich op unieke wijze ervaren en interpreteren.
Betekenaar en betekende zijn volkomen gelijkwaardig aan elkaar geworden en ze
zijn onderling uitwisselbaar. Volgens Barthes heeft dit tot gevolg dat de
maatschappij, zonder de mogelijkheid echt betekenis te kunnen geven aan tekens,
zich in een continue staat van verwarring bevindt waardoor het negatieve de
overhand over het positieve kan nemen. Harland noemt dit "the tyranny of
the code itself" waarmee hij doelt op het feit dat we eerder weten wat
iets niet is, dan wat het wel is. Dat het post-modernisme als stroming
ondefinieerbaar is past dus volkomen in haar eigen filosofie.
De al eerder genoemde
Jameson noemt in dit verband zijn "past-pluperfect" wat inhoudt dat
we dingen nooit in hun juiste context kunnen plaatsen doordat we, op het moment
dat we dit proberen, al ver verwijderd zijn van hun betekenis. Dit komt doordat
het referent niet meer naar de feitelijke betekenis van de dingen verwijst.
Handelingen uit het verleden staan dus volkomen los van het heden. We weten
niet meer wat geschiedenis is dus er bestaat geen geschiedenis meer. Er is
alleen nog sprake van een historisch oppervlak.
Omdat de maatschappij
aan haar lot van toevalligheden is overgelaten, is zij, volgens Baudrillard,
overdreven bezig met causaliteit en teleologie. Dit leidt tot hyper- of
overspecialisatie van objecten en mensen, operationalisatie van de kleinste
details en hyperaanduiding van het kleinste teken. Hyperconsumering heeft
geleid tot het ontstaan van een hyperrealiteit. Deze hyperrealiteit is
eigenlijk een pseudo-realiteit. Doordat we in een hyperrealiteit leven lopen
we, volgens Walsh, het risico het gevoel van verleden kwijt te raken en daarmee
het gevoel van plaatsgebondenheid. Dit is wat hij aanduidt met de
post-modernistische term "time-space compression"[2]: het is een
vernauwingservaring die het effect is van de steeds geavanceerder wordende
informatietechnologie en de massamedia. Doordat we ons persoonlijk verleden
kwijtraken, gaan we steeds meer waarde hechten aan objecten zoals foto's en
films die ons voor een ogenblik in aanraking brengen met waar we naar
terugverlangen. Dit nostalgisch vastklampen kan alleen maar erger worden door
het steeds sterker wordende gevoel dat de wereld steeds kleiner en gehaaster
wordt, terwijl wij haar ook steeds minder begrijpen.
In de
post-modernistische samenleving wordt het hebben van kennis gelijk getrokken
aan het hebben van informatie. Walsh daarentegen, ervaart dit laatste juist als
het meest tijdelijke en dus vergankelijke handelsproduct dat bestaat (1992:
55-67). Er heerst vandaag de dag dan ook een tendens een verband aan te willen
tonen tussen de toegang tot meer informatie en de verwerving van meer kennis.
In werkelijkheid worden echter steeds meer mensen geconfronteerd met steeds
meer zaken waar zij steeds minder van begrijpen. De mogelijkheid tot menselijke
beheersing van de informatietechniek neemt af met de verdere complexiteit, die
ertoe leidt dat de techniek tenslotte het best door zichzelf wordt begrepen
(Hamelink, 1989: 21-22).
Walsh bespeurt een
tendens van wat hij noemt een "de-differentiatie" en "homogenisatie"
van de cultuur. Dit wil zeggen dat mensen geacht worden zich steeds flexibeler
op te stellen, niet alleen op de arbeidsmarkt maar binnen de gehele
samenleving. Er wordt tevens een grote mate van mobiliteit van hen verlangd -
de mogelijkheden om zich te verplaatsen worden immers steeds geavanceerder -
waardoor een individu zijn[3]
identiteitsgebondenheid met een plaats verliest. Culturele identiteit wordt
steeds meer uniform, concludeert Walsh (1992: 62). Toffler is het eens met de
gedachte dat er van de mens wordt verwacht dat hij steeds mobieler en
flexibeler is. Hij verwerpt echter de idee dat de samenleving steeds uniformer
zou worden. In plaats van de-differentiatie en homogenisatie bespeurt hij een
tendens van wat hij "pluralisme" noemt. De massacultuur in één adem
noemen met hyperspecialisatie zou een grove fout zijn volgens Toffler. Hyper-
of overspecialisatie is een verschijnsel dat voort is gekomen uit de
wetenschapsmaatschappij die van haar burgers eist dat zij steeds hoger opgeleid
en meer gespecialiseerd zijn. Hierdoor ontstaan subculturen die fragmentatie en
differentiatie met zich meebrengen, niet alleen in materialiteit, maar ook
binnen de kunstsector, educatie en massacultuur. Hoe meer diversiteit er binnen
een cultuur is, hoe meer keuzemogelijkheden dat met zich meebrengt. Wanneer
bijvoorbeeld steeds meer mensen van verschillende genres binnen de literatuur
gaan houden, zullen er ook steeds meer verschillende genres verkrijgbaar zijn.
Uit een onderzoek van de United Nations Educational, Scientific and Cultural
Organization (UNESCO) in de jaren zeventig, bleek dat we inderdaad op weg zijn
naar culturele diversiteit: hoe geavanceerder de technologie in een land, hoe
groter de mogelijkheid van een zichtbare tendens richting literaire diversiteit
in plaats van uniformiteit. De Westerse cultuur is een pluralistische
marktplaats die een enorme diversiteit aan trends kent en dus, volgens Toffler,
nooit een massacultuur - in de negatieve zin van het woord zoals vele
cultuurcritici bedoelen - voort kan brengen (1970: 270-272, 288). Op de verdere
gevolgen die deze pluralistische maatschappij - en het scala aan
keuzemogelijkheden die zij biedt - met zich meebrengt, gaan we in paragraaf 1.7
in.
§ 1.4 Utopieën
Het op zoek gaan naar
de oorzaken van maatschappelijke ellende, heeft zich in de loop der tijd
gekristalliseerd tot de drie hierboven behandelde denkmodellen met betrekking
tot het omgaan met technologische vernieuwingen. Omdat oplossingen voor
maatschappelijke problemen voor een individu vaak moeilijk te realiseren zijn,
zien sommigen als enige uitweg het doen van suggesties voor een betere of meer
ideale maatschappij. Dit uit zich dan voornamelijk in het geven van informatie
via utopieën. Utopieën steken de kop op wanneer een samenleving ondermijnd
dreigt te worden door het heersend kapitalisme. Men beschrijft dan een betere,
meer harmonische samenleving, meestal gesitueerd in een onbekende of
onwerkelijke ruimte (Hes, 1989: 5).
Ons begrip
"utopie" is rechtstreeks afgeleid van de in 1516 als eerst
bestempelde utopie: Thomas Mores Utopia. Het woord "utopia"
had hij zelf samengesteld uit het Grieks en wordt sindsdien gebruikt als
synoniem voor een vooropgezet toekomstplan voor de meest ideale maatschappij.
Een belangrijk kenmerk van het utopisme is dat het 'Nergensland' systematisch
opgebouwd en harmonisch geordend is. Een andere factor die volgens Hes zeer
wezenlijk is voor het utopisme, is dat Utopia niet alleen bestaanbaar, maar ook
realiseerbaar is. Men zou de maatschappij kunnen inrichten naar het model van
de ideale staat en de mensen tot redelijkheid en vredelievendheid kunnen
opvoeden. De gedachte van de maakbaarheid van de maatschappij getuigt, vooral
na de middeleeuwen, van een heersend gevoel van optimisme. Dit werd bevestigd
door een lange reeks ontdekkingen en uitvindingen in Mores tijd die op den duur
hebben geleid tot een sterk vooruitgangsgeloof. Men had het gevoel een gouden
tijdperk tegemoet te gaan. De middeleeuwse opvatting dat de Gouden Eeuw in het
verleden lag, werd vervangen door de overtuiging dat de toekomst vrede,
gerechtigheid en onuitputtelijke mogelijkheden in zich droeg. De utopie was
dus, zoals Hes opmerkt, in het algemeen "eutopia: het nieuwe land was een
gelukkig land" (1989: 5-7). In de periode van de Verlichting konden zelfs,
zo zegt Hes, vele idealen in de politieke en maatschappelijke praktijk worden
doorgevoerd, hetgeen een humaniserende werking had en een einde maakte aan tal
van afschuwelijke middeleeuwse vormen van onderdrukking en discriminatie.
In de achttiende en
negentiende eeuw komt de wetenschappelijke utopie tot ontwikkeling die niet
meer gebaseerd is op religieuze waarden. Men beroept zich nu op empirische
kennis en zichtbare ontwikkelingen. De Industriële Revolutie leidde echter tot
het ontstaan van een stedelijk proletariaat, dat onder miserabele sociale
omstandigheden moest leven. De werktijden in de fabrieken waren lang, de
veiligheid liet veel te wensen over, de woningen waren slecht en kinderen en
vrouwen werden als goedkope arbeidskrachten uitgebuit. Het omringende
Amerikaanse model van vrijheid, gelijkheid en ongelimiteerd kapitalisme was in
de vorige eeuw dan ook zeer succesvol. Veel gemeenschappen gingen, als ze
eenmaal tot een zekere welvaart gekomen waren, over tot verkoop en aanpassing
aan het heersende kapitalistische systeem (1989: 9, 11, 15 en 37). Sommige
schrijvers, onder wie de dichters van de Romantiek, keerden terug naar de
wereld van de natuur, die volgens hen de ware bron van menselijke inspiratie
was. Anderen, zoals Karl Marx en in navolging van hem de filosofen van de
Kritische Theorie, ontwikkelden nieuwe politieke filosofieën die gebaseerd
waren op de noodzaak macht te onttrekken aan degenen die het
industrialisatieproces uitsluitend gebruikten als een middel tot persoonlijk
gewin (Dickson, 1990: 14). Deze tegenreactie op de technocratisch of
wetenschappelijk fundamentele maatschappij visie, uitte zich in de opkomst van
de humanistische utopie.
Ook de Kritische
Theorie, met haar humanistische idealen, kent een soortgelijke utopie. De kern
van de kritiek van de Frankfurters op de massacultuur is de overtuiging dat de
"promesse de bonheur" van Stendhal als visie op de andere
maatschappij, steeds meer uitgegroeid is in wat Herbert Marcuse karakteriseert
als een "affirmatieve cultuur". Onder "affirmatieve
cultuur" verstaat Marcuse de cultuur van de burgerlijke samenleving die
als een onafhankelijk gebied van waarden los is komen te staan van de
beschaving van de geestelijke en verstandelijke wereld en die ook als superieur
aan de beschaving wordt beschouwd. Het constitutieve kenmerk van de
affirmatieve cultuur is dat wordt uitgegaan van een universeel bindende, eeuwig
beter en waardevollere wereld, die onvoorwaardelijk bevestigd moet worden: een
wereld die wezenlijk verschilt van de feitelijke wereld van de dagelijkse
strijd om het bestaan, die toch door ieder individu voor zichzelf "van
binnenuit" te verwerkelijken is, zonder enige verandering van de
feitelijke toestand (1965: 63). Het verlangen naar geluk is een fundamenteel element
in de Kritische Theorie. Het begrip "geluk" betekent meer dan een
economisch welzijn of materiële tevredenheid. In de toekomstige samenleving
zullen cultuur en maatschappij geïntegreerd worden, zij het dat deze integratie
nog steeds een utopisch verlangen is (Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 79).
In verband met dit thema "maatschappelijke ellende", is Adorno, als
onmiskenbaar filosoof van de Frankfurter Schule, van mening dat, in
vergelijking met de negentiende eeuw, de vormen van uitbuiting en onderdrukking
niet ten einde zijn, maar dat zij in deze eeuw juist aanzienlijk geraffineerder
zijn geworden. Dit is, volgens Adorno, niet het gevolg van de organisatie van
productieverhoudingen, maar het gevolg van de paradoxale menselijke natuur die
aan de ene kant alles wil beheersen, en aan de andere kant met alles in
harmonie wil leven (Vgl. Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 81). Met het zich
steeds verder uitbreidend en machtiger wordend kapitalistisch systeem, zouden
de vormen van uitbuiting en onderdrukking van de twintigste eeuw zo
geraffineerd kunnen worden dat velen hen niet meer als zodanig herkennen.
Deze tendens van het
steeds belangrijker worden van technologie en wetenschap boven geestelijke
zaken, zorgde aan het begin van deze eeuw voor de opkomst van een utopie die
niet meer een positief beeld schetste van de toekomstige wereld maar juist een
heel negatieve toekomstmaatschappij voorspelde: de dystopie. Dat de opkomst van
de dystopie samenviel met die van het derde, post-modernistisch denkmodel is
niet verbazingwekkend aangezien beide uit dezelfde heersende negatieve tendens
voortkwamen.
In de eerste helft van
de twintigste eeuw haalden dystopische boeken als 1984 van George Orwell
en Brave New World van Aldous Huxley, het optimisme van vroegere
sciencefictionwerken onderuit door tot in de kleinste details de troosteloze
toekomst te schetsen die de samenleving te wachten stond als wetenschap en
technologie de kans kregen maatschappelijke controle-instrumenten te worden. Zo
schetst Huxley, in zijn dystopische roman Brave New World uit 1932, een
beeld van een hedonistisch-materialistische toekomstmaatschappij die
angstaanjagend veel lijkt op onze huidige samenleving.
De maatschappij van Brave
New World is zorgvuldig in klassen verdeeld. De leden van de klassen zijn
herkenbaar doordat ze kleding van een bepaalde kleur dragen. Elk individu is
gelukkig in zijn of haar eigen klasse. Dat dit individu zich verheugt over het
feit dat hij of zij niet tot een andere klasse behoort, is de oorzaak van
genetische en opvoedkundige manipulatie. Natuurlijke geboorten komen in deze
wereld niet meer voor. Kinderen worden gebotteld en bij de lagere klassen
worden zij voornamelijk gekloond zodat bijvoorbeeld het personeel van een
fabriek uit identieke mensen kan bestaan. De mensen worden kunstmatig jong
gehouden, maar zodra ze de zestig zijn gepasseerd komen ze in ontslaapcentra
terecht.
In deze maatschappij
wordt veel aandacht geschonken aan amusement. Huxley heeft daarvoor
"feelies" uitgevonden. Dit zijn geurende films, die je door middel
van knoppen op je bioscoopfauteuil compleet kunt meevoelen.
Het voornaamste middel
om de mensen gelukkig te houden is soma. Het is een verdovend middel maar heeft
in het geheel geen onaangename bijwerkingen. Zodra iemand zich moe of
verdrietig voelt kan hij een paar tabletten soma innemen en voelt zich weer op
en top. Ook kinderen zijn hier op getraind aangezien ieder een ruime
hoeveelheid van de staat toegewezen krijgt.
In zijn Utopia laat
Huxley twee figuren ronddwalen die zich er niet thuisvoelen en die de ellende
ervan voortdurend aan de kaak stellen. Het zijn Bernard Marx, die per ongeluk
teveel soma heeft toegediend gekregen en daardoor verlangt naar iets anders dan
soma-geluk, en John "the Savage", die afkomstig is uit een reservaat
en nog een echte vader en moeder heeft gehad. Hij staat versteld van alle
nieuwe dingen van de toekomstmaatschappij, maar voelt tevens het gemis aan
spanning, tragiek, liefde en vrijheid. Hoewel oude boeken strikt verboden zijn,
weet John enkele teksten van Shakespeare op de kop te tikken die hevig
contrasteren met het geestelijk klimaat van de soma-maatschappij.
Het slot van het boek
kent, zo zegt Hes (1989: 51), een heel mooie dialoog tussen Mustapha Mond, de
"Resident World Controller" van West-Europa, en John "the Savage".
"We prefer to do things comfortably", zegt de Contoller. "But I
don't want comfort. I want God, I want poetry, I want real danger, I want
freedom, I want goodness, I want sin" antwoordde John. "In
fact", said Mustapha Mond, "you're claiming the right to be
unhappy".
"All right
then", said the Savage defiantly, I'm claiming the rigt to be
unhappy".
"Not to mention
the right to grow old and ugly and impotent; the right to have syphillis and
cancer; the right to have too little to eat; the right to be lousy; the right
to live in constant apprehension of what may happen tomorrow; the right to
catch typhoid; the right to be tortured by unspeakable pains of every
kind".
There was a long
silence.
"I claim them
all", said the Savage at last.
Mustapha Mond shrugged
his shoulders. You're welcome, he said." (Huxley, 1977 [1932]: 197).
Brave New World bevestigt dat Dickson niet helemaal gelijk had toen
deze stelde dat de excessen, die schrijvers als Huxley voorspelden, zich tot
dusver niet hebben voorgedaan. Hij merkt op dat het maatschappelijk systeem een
soort immuniteit heeft ontwikkeld, waardoor een buitensporig geloof in de
waarden van wetenschap en technologie nooit erg diep heeft kunnen wortelen. De
menselijke geest, door de humanisten in zijn waarde onderkend en ontwikkeld, is
alert en scherpzinnig genoeg geweest om succesvol weerstand te bieden aan
pogingen haar te onderwerpen aan een kritiekloze jacht op technologische
vooruitgang als hoofddoel van het bestaan.
Toch concludeert hij
dat de evenwichtsmechanismen, die in de loop der jaren zijn opgebouwd, nu zelf
ondermijnd en uitgehold worden. Langzaam maar zeker worden steeds grotere
gebieden van ons leven beheerst door wetenschap en technologie, en het lijkt
erop dat we stapje voor stapje dichter bij de technocratische nachtmerrie van
Huxley en Orwell komen (1990: 13-15).
Wanneer we thema's uit
Brave New World zoals het klonen, het kunstmatig jong houden, het
ontslaapcentrum, soma en de "feelies" vergelijken met onderwerpen die
vandaag de dag "hot items" - en werkelijkheid - zijn, zoals
respectievelijk het klonen, plastische chirurgie, bejaardentehuizen, xtc en
andere soorten drugs, en virtual reality, zien we dat ze angstaanjagend veel
overeenkomen met elkaar. Vooral het thema "soma" verdient in verband
met ons onderwerp "de informatiemaatschappij" toelichting. Over het
algemeen wordt in de literatuur een mens onderscheiden door soma en psyche.
Soma staat voor het lichaam en psyche voor ziel of geest (Teeuw, 1998: 35). In
hoeverre tussen twee laatst genoemde componenten onderscheid te maken valt,
laten we hier buiten beschouwing. Huxleys soma zou gezien kunnen worden als een
aantijging tegen de menselijke neiging van behoeftebevrediging van het
lichamelijke - en dus het materiële - door zich alleen te fixeren op
technologische en wetenschappelijke zaken, en daardoor van verwaarlozing van de
ziel en geest. In die zin zou het een component zijn waarmee Huxley aangeeft
dat de menselijke behoefte van geestelijke, ziele of innerlijke rust inferieur
is gemaakt aan de meer basale lichamelijke behoeften van materiële bevrediging.
Aangezien de meeste
utopieën ontstaan vanuit een mens-centrale gedachte - dus vanuit het
humanistisch denkmodel - is het niet vreemd dat vanuit het technocratisch
denkmodel reacties hierop kwamen. Zoals uit de titel van A.D. Belinfantes boek De
utopie is een gevaarlijk wapen blijkt, is het boek een kritiek op het
utopisme. Deze kritiek richt zich vooral tegen allerlei min of meer utopische
stromingen van de jaren zestig van deze eeuw. Het boek is verschenen in de
serie Denken over verdraagzaamheid en stelt de begrippen
"verdraagzaamheid" en "open maatschappij" tegenover het
utopisme. Belinfante gaat ervan uit dat alle utopieën een gesloten maatschappij
voorstellen. Hij vindt het vervelende verhalen, die veel te gemakkelijk uitgaan
van de goedheid van de mens. Alle utopismen willen de mens dwingen om gelukkig
te zijn. Dit is echter volgens hem principieel onmogelijk. De mens moet zijn of
haar geluk zelf vinden. De overheid kan alleen maar zorgen voor een zo groot
mogelijke vrijheid van het individu. De grens aan de vrijheid van het individu
wordt, zo vindt Belinfante, gesteld door de rechten en vrijheden van de ander
(Vgl. Hes, 1989: 43).
Vanuit een meer
humanistische visie, verwerpt Hes Belinfantes idee en geeft drie argumenten
waarom utopieën belangrijk zijn geweest en nog steeds zijn:
-De utopie heeft de
functie om in een gesloten maatschappij (absolutisme, dictatuur of modern
regime met totalitaire aspiraties) sociale problemen bespreekbaar te maken,
misstanden aan de kaak te stellen en gevaarlijk taboes te doorbreken. Door het
verhaal op een ver eiland of in de verre toekomst te situeren, kunnen de
utopisten ontsnappen aan de censuur.
-De utopie kan een
uitstekend middel zijn om de mensen in de gelegenheid te stellen zich te
bezinnen op de consequenties van maatschappelijke maatregelen en
ontwikkelingen. Een film over hoe ons land er over een halve eeuw bij
ongewijzigd milieubeleid uit zal zien, kan veel meer duidelijkheid scheppen dan
principiële betogen en uitvoerige berekeningen. Vooral als men bereid is
verschillende scenario's en ontwikkelingsmodellen naast elkaar te plaatsen, zal
dit aan de keuzevrijheid van de burgers ten goede komen.
-Voor politicologie en
sociologie maar ook voor natuurwetenschap, medische wetenschap en technologie,
kan het buitengewoon nuttig zijn als de mogelijkheden van de toekomst in een
soort "brainstorming" creatief worden afgetast. Veelal levert dit
verrassende nieuwe vergezichten op, die in de praktijk van groot nut kunnen
zijn. Een voorbeeld hiervan is Arthur C. Clarks idee van
communicatie-satellieten, die in de praktijk op grote schaal toepassing
gevonden heeft (1989: 45-46).
Utopisme kan volgens
Hes zowel in de strijd voor 'goede' als voor 'kwade' dingen gebruikt worden.
Wij leven in een tijd waarin, ten gevolge van snelle wetenschappelijke en
technologische ontwikkelingen, cultuur en maatschappij aan een proces van
voortdurende verandering onderhevig zijn. "Open utopisme kan een goed
instrument zijn om ons in de gelegenheid te stellen nieuwe realiteiten onder
ogen te zien en minder in de greep van de toekomst te zijn doch meer greep op
de toekomst te krijgen. Door de vooruitgang van wetenschap en technologie zijn
utopie en praxis veel dichter bij elkaar gekomen. De machthebbers beschikken
thans over het instrumentarium om de maatschappij werkelijk diepgaand te
herstructureren. Men behoeft in dit verband alleen maar te denken aan
telecommunicatie, moderne verkeerswegen, het efficiënt registreren van burgers
en de ongekende mogelijkheden van reclame en propaganda via de massamedia"
(1989: 46, 59).
Hamelink neemt een
meer neutraal - doch enigszins post-modernistisch - standpunt in voor wat
betreft het thema "utopieën". Hij stelt dat het in feite niet
mogelijk is toekomstige interacties tussen techniek en samenleving -
"technology assessment" - te voorzien. Elke vorm van voorspelling is
gebaseerd op inductivisme. Een serieuze voorspelling zou gebaseerd moeten zijn
op een solide theorie over de verhouding van technologie en samenleving. Een
dergelijke theorie bestaat volgens hem nog niet aangezien er geen historische
wetmatigheden bestaan (1989: 23). Uitgaand van Jamesons
"past-pluperfect"-idee is dit zeker te verantwoorden wanneer we
terugblikken op diens idee dat geschiedenis in feite niet bestaat; hoe zouden
wij op die manier toekomstige wetmatigheden kunnen bepalen?
In zijn Socrates
lezing op 12 december 1995 in de Rode Hoed, waarin hij belooft communicatie
in de eenentwintigste eeuw vanuit een humanistische en socratische
gedachtengang te benaderen, zegt Jo Groebel, in verband met het thema
"utopieën", dat "een schets van de toekomst maken niet meer dan
een gok is. Belangrijker dan een voorspellende kijk op de toekomst is het
misschien, om zelf mede die toekomst te construeren. Om via denken en
discussies niet alleen passief grip op deze toekomst te krijgen maar ook in de
gaten te houden hoe de toekomst door mensen zelf, door een maatschappij,
gevormd kan worden" (1995: 1). Toch doet hij aannamen over hoe de toekomst
eruit zou kunnen komen te zien door nieuwe vormen van realiteitswaarneming
zoals virtual reality aan te kaarten. Hij veronderstelt dat de scheiding tussen
realiteit en fictie steeds moeilijker wordt en voorspelt dat in de toekomst
zijn huis "niet meer is dan een virtual gallery. 's Ochtends, als ik
wakker wordt, kan ik kiezen waar ik vandaag eens wil wonen. In Versailles
bijvoorbeeld. Ik haal het slot binnen en wandel er doorheen. Ik kan bewegingen
maken en in de toekomst kan ik het misschien ook ruiken. Het is allemaal
mogelijk. Of ik besluit in de Rode Hoed wakker te worden en daar een Socrates
lezing te houden. Weet u of ik hier echt sta?" (1995: 9-10).
§ 1.5 Computopia
De enorme vaart die de
ontwikkeling en het gebruik van informatie- en communicatietechnolgieën hebben
genomen in een zeer kort tijdsbestek, hebben er voor gezorgd dat wij ons nu
bevinden in het informatietijdperk. De overgang naar dit tijdperk zorgt op
economisch, cultureel en sociaal gebied voor grote veranderingen en daardoor vraagt
zij aanpassingen van de samenleving en haar burgers. Hiermee is het
onvermijdelijk dat er verschillende mensen uitspraken over de nabije toekomst
zullen doen.
Hamelink constateert
met betrekking tot het industrialisatieproces, dat er - ondanks het feit dat er
sprake was van belangrijke technische veranderingen en daarbij behorende
sociale aanpassingen - geen fundamenteel nieuwe maatschappelijke
machtsverhoudingen ontstonden. In de nieuwe informatiemaatschappij zal dat
volgens hem precies zo gaan. "Belangrijke, maar tenslotte oppervlakkige,
veranderingen zullen zeker plaatsvinden. Het aanzien van de samenleving zal
weer veranderen, bijvoorbeeld door het ontstaan van de mensloze fabriek en het
papierloze kantoor. De instrumenten en gebruiksvoorwerpen zullen veranderen,
zoals al zichtbaar wordt in de overgang van de typemachine naar de
tekstverwerker en de introductie van geautomatiseerde huishoudelijke apparaten.
Ook het privé-bestaan zal worden beïnvloed door werkloosheid en de bedreiging
van de privacy. Er zijn echter geen aanwijzigingen dat er een fundamentele
machtsverschuiving zal optreden" (1989: 14-15). Dat de veranderingen die
de overgang van het industriële naar het informatietijdperk teweeg heeft
gebracht zeer zeker geen oppervlakkige zijn geweest, zullen we verderop in dit
hoofdstuk zien.
Op drie punten doet
Hamelink voorspellingen over de informatiemaatschappij in de toekomst. Met
betrekking tot de economie voorspelt hij dat juist de toepassing van
geavanceerde informatietechniek leidt tot een perfectionering van de
kapitalistische productiewijze, namelijk het onderverdelen van de productie in
goed controleerbare segmenten die worden uitgevoerd door nauwkeurig
geprogrammeerde en betrouwbare arbeiders: de robots.
De politiek - als
tweede punt - zal een ontwikkeling van ongekende centralisatie meemaken.
Overheden die altijd al centralistisch hebben geopereerd, krijgen nu eindelijk
de mogelijkheid van een vrijwel volledige controle over het reilen en zeilen
van al hun burgers.
Voor wat betreft de
cultuur als derde punt, neemt Hamelink aan dat 'De Hof van Eden' overspoeld
wordt door de producten van een omvangrijke vrijetijdsindustrie die tot een
mondiale gelijkschakeling leiden en die de individuele creativiteit ongunstig
beïnvloeden: wereldwijd worden naar zijn zeggen dezelfde computerspelletjes
gespeeld en de creatieve ruimte wordt bepaald door de joystick (1989: 14-15).
Met name met
betrekking tot de economie en de politiek benadert Hamelink de toekomst van de
informatiemaatschappij geenszins op humane wijze maar hanteert eerder het
technocratisch denkmodel. De effecten van de veranderingen op het individu
worden in beide gevallen verwaarloosd.
Met betrekking tot de
cultuur valt op te merken dat Hamelink - ondanks de humanistischer doch zeer
pessimistische visie - het omgaan van het individu met de digitale media vooral
ziet als een technische vaardigheid. In haar artikel Digitaal lezen als
culturele vaardigheid pleit Sonja de Leeuw voor het gebruik van de digitale
media als een vorm van culturele - in plaats van alleen technische -
vaardigheid, "die nodig is om te functioneren in een digitale omgeving,
beheerst door electronische media waarin beeld en tekst zijn geïntegreerd en
waarin toenemende convergentie tussen verschillende media zichtbaar zal worden"
(1998: 1-2).
Dat er sprake zal zijn
van een mondiale gelijkschakeling voor wat betreft de cultuur, dient ook enige
toelichting. Ondanks Tofflers idee van de pluralistische maatschappij die
diversiteit cultiveert en daardoor dus nooit een massacultuur zou kunnen
voortbrengen, valt er wat voor te zeggen dat de grote systemen - waarin wij
dreigen te worden geïntegreerd - de neiging hebben hun beleid op de gemiddelde
consument te richten. Toch zullen we echter zien dat de fragmentatie en daarmee
de diversiteit die de informatiemaatschappij kenmerkt, ook tot deze systemen
doorgedrongen zijn en dat zij zich steeds meer gaan richten op specifieke
doelgroepen. Zo bezien is de informatiemaatschappij een
'doelgroepenmaatschappij' die zich steeds verder kristalliseert omdat de
consument steeds mondiger en veeleisender wordt.
Voortbordurend op het
thema "utopieën", voorspelt Rondagh dat in de toekomst een indeling
van nieuwe diensten naar soort informatie belangrijker zal worden.
Daarbij kan gedacht worden aan encyclopedische informatie, achtergrond
informatie, actuele informatie, hoogspecialistische informatie, roddels en
geruchten, amusement, enzovoort. De verschillende soorten informatie en
communicatie zullen hun eigen informatiesystemen creëren. De samenleving zal
volgens Rondagh door de informatisering in alle opzichten grondig veranderen
(dit in tegenstelling tot wat Hamelink gelooft). Zijn persoonlijke visie op de
toekomstmaatschappij is een optimistische: informatisering staat voor de
spreiding van kennis, voor de groei van een milieuvriendelijke sector van de
economie en voor de toename van de veelsoortigheid van sociale contacten (1989:
108). Anno 1998 kan gesteld worden dat er - mede namens de convergentie tussen
de verschillende media in de zich steeds verder specialiserende samenleving -
inderdaad sprake is van een fragmentarisering binnen informatiesystemen.
Rondagh heeft
weliswaar een andere, meer optimistische visie op de toekomstmaatschappij dan
de post-visionairen, toch is het maar de vraag of het wenselijk is, in een
wereld die continu aan veranderingen onderhevig is, nog meer sociale contacten
te onderhouden. Want op de drempel van het derde millenium, brengen de snelle
technologische ontwikkelingen ook snelle veranderingen met zich mee die niet alleen
invloed op de toekomst en de maatschappij hebben, maar ook op het individu dat
deel uitmaakt van de informatiemaatschappij. Vanuit allerlei hoeken van de
samenleving klinken dan ook hevige protesten zoals bijvoorbeeld de "actie
24-uurs economie". Termen als "onthaasting" en het uit de
Verenigde Staten overgenomen "down shiften" - wat zoveel betekent als
"bewust versoberen" - zijn steeds vaker voorkomende woorden in het
lexicon van de gemiddelde Nederlander.
De motieven voor dit
soort menselijk gedrag zijn volgens Kuypers zo nauw verbonden met
maatschappelijke structuren, cultuurpatronen, mentaliteiten en gedragsvormen,
dat zij voortdurend veranderen en in wisselende maatschappelijke schema's tot
uitdrukking komen (1989: 111-112).
In verband met deze voortdurend
snellergaande veranderingen, kunnen we een innovatie als de computer niet
achterwege laten. Vanaf de opkomst van de computer in de jaren vijftig is
kennisvergaring een steeds belangrijker aspect van onze samenleving geworden.
Met snellergaande technologische innovaties door de jaren heen werd het ook een
steeds veelvuldiger voorkomend fenomeen. Francis Bacons eerder genoemde
"kennis is macht" zou eveneens uitgelegd kunnen worden als
"kennis is verandering". Immers, de motor van technische innovaties
is versnelling van kennisvergaring en dit betekent tevens versnelling van
veranderingen. Vergeleken met het leven in een minder snel veranderende
maatschappij, voltrekken situaties binnen de informatiemaatschappij zich in
zeer korte perioden en dit heeft verregaande gevolgen voor de menselijke
psyche. De toenemende snelheid waarmee situaties aan ons voorbij razen, maken
de gehele levensstructuur nog ingewikkelder dan zij al is doordat het aantal
rollen dat wij moeten spelen en de keuzen die wij gedwongen zijn te maken zich
hiermee vermenigvuldigen. Er is steeds minder tijd voor het oplossen van een
enkel probleem want voordat wij het als zodanig (h)erkennen heeft het volgende
probleem zich alweer aangediend. Hierdoor ontstaat het gevoel dat alles steeds sneller
gaat. Deze opvoering van het tempo waarin veranderingen zich voltrekken in de
maatschappij, beproeft in hevige mate het menselijk aanpassingsvermogen.
Toffler introduceert
in 1970 een nieuwe term die dit aanpassingsprobleem inhoudt en waar hij veel
bekendheid mee krijgt. In zijn boek Future Shock legt hij uit wat hij
met de term bedoelt: "future shock"[4] is de vernietigende vorm
van stress en desoriëntatie die we ontlokken aan individuen door hen te
onderwerpen aan tè veel veranderingen in een tè korte periode. Het is de ziekte
van verandering: een sociale verlamming door snelle technologische
veranderingen. Kenmerken van "future shock" zijn onder meer
verwarring, besluiteloosheid en het gevoel ontworteld te zijn.
Volgens Toffler is er
te weinig bekend over het aanpassingsvermogen van de mens. We weten anno 1998
nog steeds bar weinig over hoe we ons moeten voorbereiden op de toekomst, zodat
we als zelfstandige en stabiele individuen het hoofd zouden kunnen bieden aan
de veranderingen die de informatiemaatschappij met zich mee brengt, nu en in de
toekomst. Toffler vraagt zich af hoe een individu zich kan aanpassen aan zijn
omgeving, en nog belangrijker, of daarvoor een theorie vast te stellen is
(1970: 1-4).
"Future
shock" is het leed, zowel fysiek als psychisch, dat ontstaat door
overbelasting van het menselijk fysieke aanpassingssysteem en de
besluitvormingsprocessen. Het is een menselijke reactie op overstimulatie.
Verschillende mensen reageren verschillend op "future shock". De
symptomen verschillen ook voor wat betreft de fase waarin men zit en de
intensiteit van de 'ziekte'. Deze symptomen verschillen van rusteloosheid en
onvriendelijkheid, tot overdreven verantwoordelijkheidsgevoel, zinloos geweld,
fysiek ziek zijn, depressie en apathie. Vaak kenmerkt een persoon die aan
"future shock" lijdt zich door labiele en onregelmatige schommelingen
in interesses en levensstijlen, die worden opgevolgd door het zich in zijn
schulp terugtrekken op sociaal, intellectueel en emotioneel gebied. Toffler
haalt hierbij een onderzoek van Dr. Harold G. Wolff van het "Cornell
Medical Center" in New York aan waaruit naar voren komt dat er een relatie
is tussen omgevingsfactoren - waarvan verandering in de omgeving een van de
belangrijkste is - en de fysieke gezondheidstoestand van een individu. De
snelheid waarmee veranderingen optreden in het leven van iemand - zijn
levenstempo - is nauw verbonden met iemands lichamelijke toestand, en ook met
de mate waarin iemand ziek wordt (Vgl. Toffler, 1970: 326-330). Paradoxaal in dit
verband is het feit dat anno 1998 het aantal arbeidsongeschikten door stress en
spanningen in Nederland fors stijgt terwijl dit aantal in de gezondheidssector
- de hulpbiedende instantie betreffende deze arbeidsongeschikten - het hoogst
vertegenwoordigd is.
De
informatiemaatschappij wordt gekenmerkt door fragmentarisering zowel op
individueel als op maatschappelijk niveau. Gegeven de onderzoeksresultaten van
Dr. Wolff kunnen we, als het gaat om het "future shock"-concept, dan
ook de conclusie trekken dat deze twee niveaus elkaar in hevige mate
beïnvloeden, en dat zij daarmee tegelijkertijd elkaars veranderings- en
aanpassingstempo beïnvloeden. Het beroep dat zij op elkaar doen is een zeer
ingewikkeld en gecompliceerd proces dat wij nader zullen moeten gaan bekijken.
Als kanttekening moet hier bij worden geplaatst dat wij als aanhangers van het
humanistisch denkmodel het individu als uitgangspunt zullen nemen, niet in de
laatste plaats omdat systemen - die grotendeels de omgevingsfactoren van een
individu inhouden - de mens niet als uitgangspunt voor de opbouw van het
systeem, maar als sluitstuk hanteren "omdat de mens het meest flexibele en
veelzijdige onderdeel is" (Vollebergh, 1983: 199).
§ 1.6 Het individu en
zijn omgeving
Elke situatie waarin
men zich bevindt is uniek maar vindt toch vaak haar oorsprong in of toont een
gelijkenis met eerder opgedane ervaringen uit andere situaties die wij in ons
bestaan hebben meegemaakt. Als elke situatie totaal nieuw voor ons zou zijn dan
zou ons vermogen om daar mee om te gaan compleet verlamd zijn, aldus Toffler.
De versnelling van de veranderingen hedentendage, gaat hij verder, zorgt voor
een drastische wijziging in de balans tussen nieuwe en bekende situaties en dus
ook tussen nieuwe en bekende ervaringen. De snelle veranderingen zorgen voor
steeds meer situaties die niet meer herkenbaar zijn uit vorige persoonlijke
ervaringen, aangezien we te weinig tijd krijgen, zo niet nemen, om ons eraan
aan te passen. Volgens Christopher Wright ("Institute for the Study of Science
in Human Affairs") verandert men met veranderingen van buiten ook van
binnen. Deze innerlijke veranderingen liggen echter zo diep dat wanneer de
versnelling aanhoudt het ons aanpassingsvermogen ten opzichte van deze
levensmanier zal beproeven. Om dit proces het hoofd te kunnen bieden moet het
individu zich oneindig beter leren aanpassen dan ooit tevoren. Hij moet de
effecten van de versnelling die zijn persoonlijk leven beïnvloeden en de
kwaliteit van het leven met haar snelle veranderingen beter leren begrijpen,
met andere woorden: hij moet "vergankelijkheid" leren kennen (Vgl.
Toffler, 1970: 34-35).
In verband hiermee
merkt Dickson op dat het tempo waarin de technologische ontwikkelingen zich
voltrokken in voorgaande perioden, in vergelijking met de informatiemaatschappij,
relatief stabiel is geweest. Het totale veranderingsproces voltrok zich
betrekkelijk langzaam. Ook al werkte dit proces stereotiepe sociale patronen in
de hand, volgens Dickson bevorderde het tegelijk de sociale cohesie en stabiliteit.
Het tempo van de technologische ontwikkelingen in de informatiemaatschappij is
echter "zo hoog dat vroeger opgedane ervaringen - individueel of
maatschappelijk - geen houvast meer bieden bij het nemen van het soort
beslissingen dat van ons gevraagd wordt" (1990: 20).
Ook een individu kent
een specifiek eigen tempo in zijn leven dat mede bepaald wordt door het tempo
waarin technologische innovaties voltrekken. Vreemd genoeg wordt er in de
psychologie en sociologie nauwelijks aandacht besteed aan dit unieke
levenstempo dat het individu karakteriseert. Dit tempo beïnvloedt immers het
gedrag en bepaalt voor een belangrijk deel het menselijk karakter. Individuen
worden niet alleen onderscheiden door hun sexe, ras, natie, religie of
ideologie, maar ook door - zoals we reeds zagen - hun positie in tijd en
ruimte. Toffler onderkent het belang van temporele en geografische factoren die
van invloed zijn op individuen omdat zij het tempo waarmee een individu zich
aanpast aan veranderingen bepalen. Vergankelijkheid is volgens hem de nieuwe
'tijdelijkheid' of 'temporaliteit' in het dagelijks leven. Het wekt gevoelens
op van onbestendigheid. Natuurlijk is dit een aspect dat altijd deel uit heeft
gemaakt van een mensenleven, maar in het informatietijdperk - waarin het tempo
van veranderingen toeneemt - kunnen we volgens Toffler rustig aannemen dat wij
ons in de "Eeuw van Vergankelijkheid" bevinden. Onze voorouders
leefden in perioden van wat Toffler noemt de "lage
vergankelijkheids-maatschappij". De relaties die zij aangingen waren voor
het leven. Tegenwoordig leven wij echter in een wereld met een hoge
vergankelijkheids-graad die het eerst wordt gevoeld in relaties die van zeer
korte duur blijken. Dit heeft een enorme invloed op de manier waarop we vandaag
de dag het gevoel van realiteit en gebondenheid ervaren, en op ons vermogen -
of onvermogen - daarmee om te gaan. Deze snelle doorgang gecombineerd met
voortdurende vernieuwingen en complexiteit in onze omgeving, doet een zwaar
beroep op onze aanpassingscapaciteit (1970: 31-47).
Hoe sneller de
maatschappelijke ontwikkelingen gaan, hoe meer beslissingen een individu moet
nemen. Niet alleen beslissingen nemen wordt moeilijker door het stijgende
aantal, ook de tijd die een individu nodig heeft om keuzemogelijkheden tegen
elkaar af te wegen - waarbinnen het geweten een belangrijke rol speelt - wordt
zodanig ingekort dat men moeilijk een keuze kan maken waar men volledig achter
staat.
Er bestaat een
mogelijkheid dat een individu dat in een gefragmentariseerde samenleving leeft
- waarin hij, zoals duidelijk zal worden, zijn medemens als gefragmentariseerd
ervaart -, zich zelf ook als gefragmentariseerd gaat beschouwen. Een individu
ontleent ten slotte zijn identiteit voor een groot deel aan zijn omgeving.
Deze te constateren
fragmentarisatie van het individu bevat een post-modernistische paradox
aangezien zij in strijd is met de Latijnse betekenis van het woord, te weten:
"ongedeeld", "ondeelbaar". Het is alles wat niet gedeeld
kan worden zonder een wezensverandering te ondergaan: een halve zin is geen zin
meer, een halve stoel is geen stoel meer en een halve mens is geen mens meer.
Ieder spreken over het individu en individualiteit (het 'zijn' van het
individu) past dus strikt genomen alleen in een wereldbeschouwing die erkent dat
het geheel meer is dan alleen de som der delen. Daaruit volgt dan echter tevens
dat een individu nooit geheel op zichzelf kan bestaan. Immers, ook de wereld is
een geheel, al haar delen zijn met elkaar verbonden en niets laat zich dus
geheel isoleren.
Datgene wat
karakteristiek is voor een bepaald individu, is bijzonder moeilijk te
beschrijven. Iedere beschrijving, speciaal ook de wetenschappelijke, zou dan
gebruik moeten maken van begrippen die op meer dan één individu van toepassing
zijn. De Latijnse zegswijze: "individuum est ineffabile" - wat
betekent dat het individu onzegbaar is - wijst op deze principiële
moeilijkheid. In de psychologie tracht men wel uit deze impasse te geraken door
de voor een individu kenmerkende eigenschappen vast te leggen in een zogenaamd
psychologisch profiel. Door deze procedure wordt het individu echter opgedeeld
in zijn eigenschappen, dus komt het totaliteitsaspect onvoldoende tot zijn
recht (Elseviers Enceclopedische Pocketreeks, 1962: 113). Hoewel we het
individu graag als uniek wezen zouden willen beschrijven, is er dus zelfs
sprake van fragmentarisatie wanneer we dit proberen of als we eigenschappen van
het individu proberen te definiëren. De post-structuralistische gedachte dat de
betekenis niet meer overeenkomt met haar referent, gaat ook hier weer op.
Toffler onderscheidt
vijf verschillende vormen van relaties die een mensenleven kent die het hele
sociale leven met haar ervaringen vormen. De vijf relaties zijn alle
ondergeschikt aan het vergankelijkheids-concept en daardoor zijn zij in de
informatiemaatschappij logischerwijs fragieler en van korter durende aard dan
ooit tevoren. Om het "future shock"-concept - dat, zoals wij in de
vorige paragraaf zagen, bestaat uit twee componenten: het individu en zijn omgeving
- nader toe te lichten, hanteren wij met betrekking tot het laatste component
Tofflers vijf relaties die bestaan uit:
1. andere mensen;
2. plaatsen;
3. organisaties;
4. objecten;
5. ideeën.
Deze relaties vormen
de basiscomponenten voor elke situatie. Het is de relatie van het individu met
elk van deze componenten die een bepaalde situatie structureert. Juist deze
relaties moeten, in een maatschappij waarin versnelling een steeds belangrijker
rol gaat spelen, aan tijd inboeten. Relaties die ooit voor het leven waren,
krijgen een steeds kortere levensverwachting. Deze compressie of verdichting
van tijd en ruimte zorgt steeds meer voor het gevoel dat we leven in een wereld
zonder wortels, en heeft zijn uitwerking op de manier waarop onze identiteit
gevormd wordt.
We zullen verder gaan
met de bespreking van de omgevingsfactoren - die invloed uitoefenen op het
individu en zijn gedrag - die we dan ook gedragsdeterminerende
omgevingsfactoren zullen gaan noemen. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze
factoren nauw met elkaar verbonden zijn maar dat de factor "andere
mensen" een steeds terugkerend fenomeen in relatie tot de overige vier is.
We zullen dan ook beginnen met het onderzoeken van de eerste belangrijke
gedragsdeterminerende omgevingsfactor: "andere mensen".
We kunnen opmerken dat
deze gedragsdeterminerende omgevingsfactor een allesoverkoepelende is met
betrekking tot de andere vier vormen van relaties. Dit heeft ongetwijfeld te
maken met de belangrijke communicatieve functie die deze factor heeft;
individuen leven bij de gratie van andere mensen. Ze communiceren omdat ze
lichamelijk en geestelijk niet zonder elkaar kunnen bestaan. Toffler geeft in
zijn boek aan dat naarmate we dichter komen bij, wat wij het informatietijdperk
noemen, het tijdelijke karakter van menselijke relaties steeds meer nadruk zal
krijgen. Met het sneller komen en gaan van dingen en plaatsen in ons leven,
gebeurt hetzelfde met mensen (1970: 96). Op steeds meer vlakken raakt de
samenleving gefragmentariseerd en volgens Louis Wirth is het daarom voor ons
noodzakelijk geworden om elk individu dat we ontmoeten oppervlakkig te leren
kennen, in plaats van in contact te komen met zijn totale persoonlijkheid, ten
einde geen emotioneel wrak te worden (Vgl. Toffler, 1970: 97). We komen met
steeds meer mensen alleen nog in aanraking vanwege een specifieke eigenschap
die zij bezitten en beschrijven onze relaties met de meeste mensen in
functionele termen. De kapper, de schoenenverkoper, de bakker, et cetera, maken
producten waar wij van kunnen profiteren. Hun privé-leven interesseert ons
verder weinig, om maar te zeggen, niets. Hier is een treffende gelijkenis te
trekken met Baudrillards eerder aangehaalde idee van hyperspecialisatie dat
voortkomt uit de fragmentarisering die onze samenleving kenmerkt. Wanneer we
van steeds meer mensen slechts één eigenschap gaan waarderen, worden zij
uiteraard sneller vervangbaar. Zo wordt de concurrentie-strijd om steeds beter
te zijn in specialismen alsmaar groter. Iedereen kan steeds makkelijker
vervangen worden aangezien men zich voortdurend uitgebreider en beter
specialiseert op allerlei vlakken. Hiermee gaat echter gepaard dat
intermenselijke relaties ook oppervlakkiger en makkelijker vervangbaar worden.
Men zou zich natuurlijk af kunnen vragen wat prettiger is: een aantal mensen
heel goed, of veel mensen oppervlakkig kennen. Het ligt niet in ons vermogen
deze beslissing voor de lezer te nemen, bovendien zouden we dit niet willen.
Toch wil het feit dat
men vandaag de dag oppervlakkiger dan vroeger met bepaalde mensen omgaat
uiteraard niet zeggen dat men zich afsluit voor interpersoonlijke relaties. We
zouden Wirths stelling kunnen uitbouwen door te stellen dat men, om vrienden
beter te kunnen onderscheiden van degenen die dat niet zijn, andere, steeds
oppervlakkiger wordende relaties moet minimaliseren.
Met betrekking tot de
tweede gedragsdeterminerende omgevingsfactor die invloed uitoefent op het
individu, te weten: "plaatsen", kunnen we opmerken dat het binnen de
informatiemaatschappij een trend geworden is, en daarmee een vorm van status,
om zich te verplaatsen of te gaan verhuizen. Het opzoek gaan nieuwe locaties is
een symbool van vrijheid geworden. Deze positieve attitude ten opzichte van
verplaatsing wordt gereflecteerd in onderzoeken waaruit blijkt dat men opkijkt
tegen mensen die veel reizen. Reizen of zich verplaatsen houdt het winnen van
status in. Volgens de Franse socioloog Alain Touraine zullen mensen die vaak
verhuisd zijn in de toekomst nog vaker verhuizen doordat zij - door de
veranderingen die zij ten gevolge van de verplaatsing hebben moeten ondergaan -
minder gehecht zijn aan de gemeenschap en daardoor meer bereid zijn om nogmaals
te verhuizen. Verhuizen komt vaak voor in midden- en hoge klassen. Ouders geven
hun kinderen mee dat reizen plezierig is en dat geografisch verhuizen tevens
verhuizen op de sociale ladder betekent. Er is in dit verband een treffende
gelijkenis te trekken met een tendens in de media; het Internet biedt ons de
mogelijkheid overal te komen en is daarmee (nog steeds) een statussymbool. Toch
blijkt uit onderzoek van Dr. Marc Fried ("Center for Community Studies,
Massachusetts General Hospital") dat in zowel hoge als lage klassen
gevoelens van verdriet komen kijken bij een geografische verplaatsing, die
zelfs bijna identiek zijn aan de gevoelens die men heeft tijdens het rouwen om
een geliefd persoon, zoals: verdriet om het verlies, het verlangen naar iets
dat er niet meer is, depressiviteit, symptomen van psychische, sociale of
somatische pijnen, het gevoel van hulpeloosheid, onverwachte gevoelens van
agressie en de neiging om de verloren plaats te idealiseren (Vgl. Toffler,
1970: 86-88). Of langdurig gebruik van het Internet - dat in plaats van fysiek
geografische mobiliteit psychische mobiliteit kenmerkt - soortgelijke gevoelens
in de hand werkt, is vooralsnog niet te zeggen, maar onderzoek daarnaar zou
zeker de moeite waard zijn.
Iedere vorm van
aanpassing vraagt om verandering van complexe netwerken van oude relaties en
het vormen van nieuwe. Deze vorm van ontwrichting is volgens Toffler een
broedplaats voor het verlies van het gevoel van betrokkenheid met iets of
iemand, hetgeen vaak bij zeer mobiele mensen wordt geconstateerd. Hoe mobieler
iemand is, hoe gehaaster zijn leven en dus hoe moeilijker het zal zijn om zijn
wortels ergens in de grond te drijven.
Toffler merkt op dat
deze wortels, die een vaste woonplek inhouden - hoe klein en sober ook - het
toevluchtsoord van de mens in drukke tijden is. Hij vraagt zich af of
individuen - als van oorsprong sociale wezens - en daarmee de maatschappij die
afhankelijk is van deze individuen, kunnen blijven voortbestaan zonder een vorm
van betrokkenheid of verbintenis. Voor wat betreft deze betrokkenheid met
anderen, hebben we altijd geleerd dat dit gerelateerd is aan de duur van de
relatie. We hebben geleerd om emotioneel te investeren in relaties die
permanent zijn of in ieder geval relatief lang duren. Tijdelijke relaties
voltrekken zich over het algemeen op verstandelijke basis zonder dat er emoties
bij komen kijken. Met het toenemen van de mobiliteit van de mensheid (en dus
met de toename de verdichting van tijd en ruimte) neemt het aantal vluchtige
relaties toe, hun duur neemt af en daarmee ook de betrokkenheid ten opzichte
van de medemens (1970: 85-93).
Over het algemeen
kunnen we zeggen dat mensen die geografisch mobiel zijn ook beroepsmobiel zijn.
We belanden hiermee bij de behandeling van de derde gedragsdeterminerende
omgevingsfactor: de relatie van het individu met organisaties. In een
maatschappij waar kennis macht is geworden in de zin dat een hoge opleiding
steeds belangrijker is op de sociale ladder, rennen echter de minder hoog
opgeleiden van baan naar baan en zijn dus ook - maar op een ongunstiger manier
dan hoger opgeleiden - mobiel. Ondanks het etiket als statussymbool dat mobiliteit
opgeplakt heeft gekregen, zijn er steeds meer nadelen aan verbonden doordat het
ook steeds meer een kwestie van 'moeten' is geworden. Zo wordt een tendens
zichtbaar waarin hoog opgeleiden - door de snelle technologische veranderingen
die kennis steeds vlugger doen verouderen - vervangen worden door pas
afgestudeerden die over meer recente kennis op hun vakgebied beschikken. In dit
verband merkt Berting op dat de werkervaring van werknemers en hun vakkennis
van minder betekenis worden in de productie- en dienstverleningsprocessen,
vooral omdat snelle technologische veranderingen deze kennis en ervaring al na
korte tijd doen verouderen. Hij haalt een onderzoek van Hirschhorn (1985) aan,
waarin hij wijst op het feit dat er sprake is van een afnemend belang van
(schoolse) vak- en ervaringskennis en van een stijgende betekenis van het
"leren" op de werkvloer, het kunnen overdragen van dit vermogen tot
leren op anderen en, uiteraard, het kunnen vertalen van op de werkvloer
ontwikkelde oplossingen in de informatietaal. Weliswaar betekent dit niet het
einde van de arbeidsverdeling maar wèl een sterke wijziging van de
arbeidsdeling (1989: 50-51, 56). We kunnen constateren dat de arbeidsmarkt zo
in beweging is dat de mensen het tempo niet meer bij kunnen houden. Dit tempo
wordt gedragen door zeer goed opgeleide, gemiddeld vrij jonge mensen. Vele
gevolgen komen dan ook voor rekening van hen die gemiddeld wat ouder of minder
goed opgeleid zijn. Volgens prof. J.J.A. Vollebergh moet er meer aandacht
besteed worden aan deze kortsluiting tussen het tempo van veranderingen op de
arbeidsmarkt en de psychologie van de menselijke levensloop, aangezien
technologen - die dit tempo grotendeels bepalen - zich hier niet direct om
zullen bekommeren. Er is volgens hem, met betrekking tot dit probleem, een
collectief bewustzijn nodig waarin wij ons een mening moeten vormen omtrent het
persoonlijk evenwicht tussen vrije tijd en inkomen. Herverdeling van het werk
over iedereen heeft een hoge prioriteit waarbij organisaties en individuen
zouden moeten samenwerken op basis van gelijkwaardigheid (1983: 207). Dat dit
een moeilijk te realiseren klus is, zal niemand ontkennen, toch biedt deze
benadering een mogelijkheid om stappen te zetten in een nieuwe richting.
Met betrekking tot de
vierde gedragsdeterminerende omgevingsfactor "objecten", kunnen we
opmerken dat er binnen de informatiemaatschappij sprake is van het vastklampen
aan materiële zaken dat met "future shock" in verband zou kunnen
staan. Door het hiervoor behandelde geografisch mobiel zijn, heeft men er
steeds meer moeite mee nieuwe relaties aan te gaan met andere mensen omdat ze
immers van steeds korter durende aard zijn. Wanneer men moet verhuizen kan men
vrienden niet meenemen in tegenstelling tot spullen. Met deze materiële zaken
kan - in tegenstelling tot met mensen - een levenslange relatie worden
opgebouwd, die soms het gemis aan diepgaande relaties met mensen kunnen gaan
vervangen. Onderzoeken wijzen in verband hiermee uit dat mensen die zich
eenzaam voelen de televisie - een object dat continu aanwezig is - als een
'trouwe vriend' beschouwen.
De technologie is van
genoemde ontwikkelingen zowel oorzaak als gevolg. Zij roept gevaren op en
levert tegelijk de geneesmiddelen; door de steeds sneller voorbij razende
ervaringen en zijn daaraan verbonden identiteit, krijgt een individu steeds
meer de neiging eerder opgedane ervaringen vast te houden. Het alternatief dat
de technologie ons biedt ter compensatie van dit verlies van ervaringen en
identiteit, is wat Toffler noemt de "ervaringen-industrie" (1970:
226). De economie heeft in de informatiemaatschappij niet meer als doel onze
primaire levensbehoeften - zoals het stillen van de honger - te bevredigen,
maar voorziet ons voornamelijk - doordat wij in de Westers kapitalistische
maatschappij een "Economie van het Genoeg" hebben bereikt - in de
bevrediging van de psychische behoeften. Met name via de media speelt zij in op
de emoties van het individu door een beroep te doen op zijn ervaringen uit het
verleden en creëert daarmee nieuwe, fragmentarische maar indirecte ervaringen.
Deze indirecte - uit de tweede hand ervaren - ervaringen verwijderen ons verder
van onze psyche en we zouden Tofflers "ervaringen-industrie" in ons
post-modernistisch tijdperk - met als voornaamste kenmerken verdichting van
tijd en ruimte en fragmentarisatie - dan ook eerder een
"schijnervaringen-industrie" kunnen noemen. De psychologisering van
de economie is slechts een verhulling van wat het niet is. De ervaringen die
immers eerder zijn opgedaan in het verleden, zijn tè kort ervaren en hebben
daardoor te weinig invloed gehad om te kunnen betrekken of gebruiken bij nieuwe
ervaringen. Er is in feite tè weinig lering uit getrokken om er een bepaald
inzicht uit te kunnen halen. De met de ervaringen verbonden emoties worden dan
ook steeds onbekendere emoties voor een individu. De psychebevrediging door de
economie wordt daarmee een schijnbevrediging. Dat verwaarlozing van de psyche
lijdt tot psychische klachten, zullen veel mensen vandaag de dag beamen. Toch
gebeurt dit op grote schaal. Vanuit het oogpunt materiële rijkdom te willen
verwerven maakt de economie de mensen - en daardoor uiteindelijk zichzelf - in
feite geestelijk arm.
Door het steeds meer
losraken van situaties met ervaringen, verliezen zij op inhoudelijk niveau
beide steeds meer hun betekenis. Hiermee verliest een individu zijn
verbondenheidsgevoel met situaties en misschien ook met personen. We belanden
dan ook wederom bij de vraag die Toffler al stelde: kan de maatschappij blijven
bestaan met de afname van deze betrokkenheid van individuen?
Volgens Toffler zullen
we, wanneer we geen onderscheid meer kunnen maken tussen wat echt is en wat
niet - dus wanneer wij als het ware commercieel geprogrammeerd zijn -, een
wereld kennen van ademstokkende complexiteit door de psycho-economische
problemen. Deze problemen vragen niet alleen onze meest fundamentele ideeën
over de democratie cq. technocratie of economie in twijfel te trekken, maar ook
de aard van onze rationaliteit en gezond verstand. Op de vraag wat de invloed
is van directe en indirecte ervaringen in ons leven op onze persoonlijkheid,
heeft tot nu nog niemand duidelijk antwoord kunnen geven. Toffler vraagt zich
dan ook met recht af wat er gebeurt met de emotionele ontwikkeling terwijl de
indirecte ervaringen, door het toedoen van met name de media, sterk stijgen in
tegenstelling tot directe ervaringen, en of de stap naar indirectheid bijdraagt
aan een positieve emotionele ontwikkeling, of dat ze haar juist vertraagt
(1970: 234-236).
Er doet zich een
andere belangrijke ontwikkeling voor die we in verband met de vierde factor
aanhalen, en die veel te maken heeft met het tijd-ruimte verdichtingsgevoel.
Deze veranderde ervaring van tijd en ruimte is een van de meest belangrijke
kenmerken van het post-modernisme, en maakt het onmogelijk een eigen plek in de
wereld te veroveren. Het tijd-ruimte verdichtingsgevoel heeft haar wortels in
de negentiende eeuw toen - door de opkomst van nieuwe ontwikkelingen in
transport en communicatie - met het opkomend gevoel dat de tijd alsmaar sneller
ging, musea als paddestoelen uit de grond rezen om het zich steeds sneller
aandienend verleden vast te kunnen houden. Toen de mogelijkheden van
massacommunicatie en transportsystemen zich verder uitbreidden, groeide ook het
besef van het bestaan van andere tijden en plaatsen. Daardoor verschoof het
idee van het hebben van een homogeen verleden naar het hebben van een
persoonlijk verleden. Deze persoonlijke verledens werden steeds belangrijker in
een wereld die 'steeds kleiner' en gecompliceerder werd (Walsh, 1992: 61-62).
In een studie naar het museum, vastgelegd in zijn artikel De musealiteit van
de cultuur, haalt Jan Vaessen Herman Lübbes begrip "musealisering van
de cultuur" aan. Lübbe doelt hiermee op "het feit dat brede kringen
in de samenleving een toenemend belang hechten aan - en een toenemende actieve
betrokkenheid tonen bij - het behoud van cultuurgoed dat zijn oorspronkelijke
functie verloren heeft en dat daardoor in zijn voortbestaan wordt
bedreigd" (Vgl. Vaessen, 1986: 255). De bedreiging van het cultuurgoed
houdt ook een bedreiging van de culturele identiteit in van een individu dat
grotendeels zijn zelfbeeld ontleent aan zijn omgeving waarvan die cultuur een
belangrijk deel uitmaakt.
Musealisering is het
onvermijdelijke gevolg van modernisering en draagt daarmee een zeer paradoxaal
element in zich: modernisering betekent niet alleen dat de bestaande cultuur
wordt vernietigd, maar ook dat op steeds grotere schaal en in steeds hoger
tempo nieuwe relicten worden gecreëerd. Door de versnelde ontwikkeling op
vrijwel elk gebied verliezen objecten steeds sneller hun functie. Hierdoor
ontstaat volgens Lübbe een andere "temporaliteitsstructuur": ons
historisch besef is ingrijpend veranderd. Geschiedenis is niet langer iets van
generaties voor ons, maar maakt nu een belangrijk deel uit van ons eigen leven.
"Een van de gevolgen hiervan is dat we ons tot objecten van eergisteren
steeds meer verhouden als tot museum-objecten; we bewaren ze, niet omdat ze
nuttig zijn, maar omdat ze ons aan iets wat voorbij is herinneren" (Vgl.
Vaessen, 1986: 258). In zijn artikel vraagt Vaessen zich af waarom men zo graag
het verleden wil bewaren. Om die vraag te beantwoorden refereert hij aan Lübbe
die, net als Toffler, vertelt dat individuen slechts een beperkt
veranderingstempo kunnen verdragen, wat betekent dat zij ook een beperkt
aanpassingsniveau kennen. "Als veranderingen in hun leefomgeving deze
kritische grens overschrijden worden ze bedreigd door identiteitsverlies, die
het gevolg is van het feit dat de individuele binding met het verleden te
onverbiddelijk wordt doorgesneden" (Vgl. Vaessen, 1986: 258). Vaessen
voegt er zelf nog aan toe dat de museum-objecten, met het verliezen van hun
oorspronkelijke functie, ook hun eigenlijke en specifieke betekenis verloren
hebben: "Hoezeer de behoefte aan het verzamelen van "souvenirs"
ook moge voortkomen uit een gemis en een verlangen naar
"betekenissen" die onze identiteit kunnen ondersteunen, toch zijn
deze betekenissen onontkoombaar steeds meer die van cliché's" (1986: 260).
Naast deze
post-modernistische benadering van cultuurgoederen haalt Vaessen een
uitdrukking aan - die de filosoof Peperzak in 1981 voor het eerst gebruikte -
die het begrip "musealisering van de cultuur" uitbreidt:
"musealiteit van de cultuur". Zijn stelling komt erop neer dat de
mensen zich tot ideeën, waarden en normen - die in zijn visie de kern van de
cultuur vormen - steeds meer verhouden zoals zij zich tot objecten in een
museum verhouden. "Zowel tegenover de objecten van onze materiële cultuur
als tegenover de ideeën die de kern van onze ideële cultuur vormen, kunnen wij
ons, aldus Peperzak, opstellen zoals wij dat zelf believen". Vaessen
bespeurt hier een ethos waarbinnen persoonlijke voorkeur belangrijk is in
plaats van vanzelfsprekende rechtlijnigheid (Vgl. Vaessen, 1986: 262).
In combinatie met
Lübbes en Peperzaks ideeën over de cultuur, zouden we een tendens die zich
onder meer in de mode-branche voordoet, kunnen verklaren. De
post-modernistische samenleving kent een trend die anno 1998 zichtbaar is:
alles kan en alles mag. Dit zou te verklaren zijn doordat begin jaren tachtig
de mode uit de jaren zestig weer zeer in de belangstelling stond. Eind jaren
tachtig en begin jaren negentig waren de zeventiger jaren weer enorm in zwang
en anno 1998 is er een tendens zichtbaar van de tachtiger jaren mode die in
trek raakt. Deze was echter een samenraapsel van allerlei trends uit de jaren
zestig en zeventig, en laat daarmee weinig ruimte voor creativiteit in de jaren
negentig omdat alle modetrends al minstens één keer nieuw leven is ingeblazen.
Zo bezien kunnen we in post-modernistische termen spreken van onder andere
Rabans "history-as-heritage" (geschiedenis zoals die was wordt geërfd
door een nieuwe generatie die ermee kan doen wat zij wil; hierdoor wordt de
echtheid van geschiedenis aangetast en misbruikt door de nieuwe eigenaar),
Jamesons "simulacra" (perfecte copieën van originele objecten) en
Baudrillards "dead point" (het onbekende punt waarop geschiedenis ophoudt
echt te zijn) (Vgl. Walsh, 1992: 56, 59, 68).
Gezien de invloed van
tijd-ruimte verdichting op het ontstaan van musealisering en musealiteit van de
cultuur, kunnen we ook deze ontwikkelingen bestempelen als uiterst belangrijke
kenmerken van het post-modernisme. De vader van het post-modernisme verdient
hiermee onze aandacht: Marshall McLuhan. Met zijn inmiddels frequent toegepaste
begrip "global village" doelt McLuhan op het feit dat de wereld
steeds kleiner wordt door de electronische informatie-innovaties. Het komt erg
overeen met Baudrillards begrip van tijd-ruimte verdichting maar is dit als het
ware op een ander niveau; het is niet gecreeerd door uitvindingen als de auto
of het vliegtuig, maar door de electronische manier van communiceren die ons de
mogelijkheid biedt alles wat wij willen, te onderzoeken. We kunnen ons overal
mee bemoeien: de "global village" is zo groot als de planeet en
tegelijkertijd zo klein als een dorpje (Vgl. Benedetti & DeHart, 1997: 40).
Met de komst van het Internet, dat miljoenen individuen over de gehele wereld
de mogelijkheid biedt te communiceren, heeft McLuhans "global
village" het hoogtepunt van haar betekenis bereikt.
Ook met betrekking tot
de door ons aangehaalde begrippen "musealisering" en
"musealiteit" heeft McLuhan zijn bijdrage geleverd met zijn term
"rearview mirror" dat pas recentelijk veel populariteit is gaan
genieten. "If you are really curious about the future, just study the
present...". Zijn "rearview mirror"-idee houdt in dat, terwijl
de meeste mensen in tijd verder leven, ze eigenlijk in een verleden leven omdat
dat veiliger is. Ze zijn er al eens geweest en voelen zich er daarom op hun
gemak (Vgl. Benedetti & DeHart, 1997: 33). Samen met McLuhan en de
schrijvers van Forward Through the Rearview Mirror: Reflections on and by
Marshall McLuhan, zijn wij van mening dat de gereedschappen die we nodig
hebben om de toekomst te analyseren - en waar de UNESCO ook voor pleit - voor
een groot deel te vinden zijn in eerder geopperde ideeën van cultuurfilosofen
als McLuhan, maar ook van bijvoorbeeld Toffler.
Elke verandering van
omgeving brengt een bepaald niveau van stress met zich mee aangezien het
individu zichzelf oude gewoonten moet afleren en nieuwe moet aanleren.
Bovendien moet hij oude relaties verbreken en nieuwe aangaan. Het is duidelijk
dat de opvoering (en dus verdichting) van tijd en ruimte, onze relaties met
zowel mensen, plaatsen, organisaties en objecten afstompt. De vergrote
ommezwaai die deze relaties ons vragen te maken, oefent een enorm zware druk
uit op het individu dat grootgebracht en opgeleid is voor het leven in een zich
langzamer voltrekkender sociaal systeem dan het huidige. Deze bevinding is van
toepassing op ieder individu dat in de informatiemaatschappij leeft. Hier is
ook precies waar het gevaar van "future shock" volgens Toffler in
schuilt (1970: 181). Onze relaties gaan met een steeds sneller tempo aan ons
voorbij en zijn van steeds korter durende aard. Zij dwingen daarmee een in een
steeds sneller tempo voorbij razend dagelijks leven af, en eisen een nieuw
aanpassingsniveau.
Hiermee hebben we
echter één gedragsdeterminerende omgevingsfactor nog niet behandeld. In de
volgende paragraaf zullen we dan ook uitgebreid aandacht besteden aan de door
Toffler als laatst geopperde factor, die bepalend is voor de identiteitsvorming
van een individu en dat daarmee tevens een potentiële broedplaats voor
"future shock" zou kunnen zijn: "ideeën".
§ 1.7 Culturele
identiteit en diversiteit
Cultuur is
waarschijnlijk één van de belangrijkste onderwerpen als we het hebben over de
relaties van mensen en daarom behoeft zij specifieke aandacht. De al eerder
aangehaalde Peperzak, opperde de gedachte dat ideeën, normen en waarden de kern
van een cultuur vormen. Zij beïnvloeden elkaar evenredig en vinden hun weerslag
in de informatie-industrie die grotendeels de ervaringen kweekt waaraan een
individu zijn identiteit ontleent. Met betrekking tot de informatiemaatschappij
kunnen we constateren dat zich twee tendensen kenbaar maken: er is sprake van
een groeiend gevoel van internationalisering en tegelijkertijd is er een
tendens zichtbaar van het individu dat opzoek gaat naar zijn specifieke wortels
(Learning the Treasure within, 1996: 48). We kunnen zeggen dat culturele
diversiteit het individu aanspoort op zoek te gaan naar zijn culturele
identiteit.
In verband met deze
culturele identiteit dienen we een ander uiteen te zetten alvorens we het
begrip "culturele diversiteit" nader kunnen toelichten. Het zelfbeeld
van een individu berust op communicatie. "Communicatie is de uitwisseling
van symbolische informatie die plaatsvindt tussen mensen die zich van elkaars
onmiddellijke of gemedieerde aanwezigheid bewust zijn. Deze informatie wordt
deels bewust, deels onbewust gegeven, ontvangen en geïnterpreteerd"
(Communicatie, 1982: 14). Deze sociale basisbehoefte bestaat om zowel tot
lichamelijke als geestelijke groei te komen.
De eerder uitgewerkte
gedragsdeterminerende omgevingsfactoren die bepalend zijn voor de
zelfontplooiing van een individu, en daarmee ook voor de eventuele ontwikkeling
van "future shock", hangen sterk samen met de manier waarop dit
individu communiceert. Hierbij is niet alleen de communicatie met andere mensen
- de interpersoonlijke communicatie - zeer belangrijk, maar ook de communicatie
van het individu met zichzelf - de intrapersoonlijke communicatie.
De levensfase waarin
een individu zich bevindt is van groot belang voor de manier waarop een
individu communiceert. Er zijn grofweg drie levensfasen te onderscheiden: de
jeugd (0-20 jaar), de volwassenheid (20-55 jaar) en de ouderdom (55- tot aan
het sterven) (Holzhauer, 1981: 160). Aangezien de fundamenten van de
persoonlijkheid in de eerste levensfase van een individu worden gelegd, zullen
we ons uitsluitend gaan richten op de vroege jeugdjaren. We gaan hier uit van de
idee van de persoonlijkheidsontwikkeling zoals de humanisten Rogers en Maslow
die hebben uitgewerkt. Volgens hen gaat het in het leven van een mens om de
ontwikkeling tot een volwassen individu. "Men moet volledig onafhankelijk
worden, met de delen van de persoonlijkheid en de relaties met de realiteit in
harmonie. Iemand die dit stadium bereikt, heeft zijn eigen mogelijkheden als
mens waar gemaakt. Hij accepteert zichzelf. Hij is niet egoïstisch, accepteert
het leven zoals het is [en] kan objectief naar de wereld kijken zonder steeds
het eigen belang te zoeken" (Vgl. Holzhauer, 1981: 130). Zo'n persoon
heeft zichzelf geactualiseerd en is zogezegd een zelfredzaam individu.
Ons zelfbeeld
weerspiegelt wat we hebben meegemaakt en wat we meemaken. Het zegt iets over de
mensen die ons hebben gevormd en die ons vormen. Leven houdt verandering in en
het zelfbeeld verandert automatisch mee. Het is een onontkoombaar proces.
Sommige veranderingen worden verwacht zoals het proces van jeugdige naar
volwassene en van volwassene naar bejaarde, andere zijn onvoorspelbaar en
uniek. Ieder mens waarmee we in aanraking komen, elke nieuwe ervaring die we
hebben, verandert in zekere mate onze wereldbeschouwing, onze normen en waarden
en ons zelfbeeld. Dit zelfbeeld verandert echter langzamer dan het eigen gedrag
en dan de omgeving van het individu. Het is precies door deze 'traagheid' dat
het 'ik' vastgehouden kan worden en het is dan ook van belang voor de vorming
van de identiteit. "Snelle veranderingen in ervaringen en omstandigheden
werken daarom dikwijls verwarrend. Wie ertoe gedwongen wordt om abrupt zijn
visie op het leven te veranderen of wie zich anders gedraagt dan zijn waarden
hem voorschrijven, loopt het gevaar zijn zelfbeeld te verliezen. Geestesziekte
kan daarvan het gevolg zijn" (Communicatie, 1982: 21).
Zoals we zagen wordt
de intrapersoonlijke communicatie in hevige mate gekleurd door de
interpersoonlijke communicatie. Andere mensen brengen ideeën voort die het
normen- en waardenpatroon van een individu vormen. Zij brengen bepaalde
attituden voort die bepalend zijn bij het vormingsproces van de identiteit van
een individu. Binnen de interpersoonlijke communicatie kunnen we ten minste
twee attitudedeterminerende elementen onderscheiden die tezamen de cultuur of
leefstijl zijn: het gezin en het onderwijs (Holzhauer, 1981: 279-280). We
zullen de directe interpersoonlijke communicatie die tussen het individu en een
ander individu of andere individuen uit de cultuur plaats heeft,
"tweezijdige communicatie" noemen. Hier is sprake van interactieve
communicatie waarbij beide opponenten zowel zender als ontvanger van
boodschappen kunnen zijn. Indien zij dit wensen, kunnen zij een gelijke
bijdrage leveren in het communicatieproces.
Er is echter nog een
derde, zeer belangrijk attitudedeterminerend element dat binnen de
onderscheiding van de interpersoonlijke communicatie niet over het hoofd gezien
moet worden, doch helaas in de literatuur vaker verwaarloosd is dan zou moeten.
Anno 1998 genieten "de media" - ons derde element - steeds meer
aandacht wanneer het gaat om hun rol binnen het communicatieproces. We kunnen
dan ook een tweede vorm van interpersoonlijke communicatie kenbaar maken, die
van belang is voor ons onderzoek: de gemedieerde of eenzijdige communicatie,
waarbij het individu als ontvanger van boodschappen geen directe respons naar
de zender daarvan kan geven op de informatie die hij - al dan niet bewust - tot
zich neemt. In de volgende paragraaf zullen we hier dieper op ingaan en haar
voornamelijk betrekken op de audiovisuele media film en televisie waarbij we
interactieve televisie buiten beschouwing laten.
Van alle factoren die
volgens vele cultuurcritici homogeniteit in de hand zouden werken - zoals we in
de laatste alinea van paragraaf 1.3 reeds zagen -, hebben de media wel de
meeste kritieken te verduren. Toffler merkt op dat er in eerste instantie
misschien sprake is geweest van uniformiteit en standaardisatie van de media,
maar met het steeds mondiger worden van de mens en zijn trendgevoelige keuzen
waar de economie op in probeert te spelen - door de komst van de videorecorder,
de handycam, kabeltelevisie en de zich steeds verder uitbreidende
technologische uitvindingen - zijn zij juist op weg een enorme sprong te nemen
van homogeniteit naar heterogeniteit en daarmee naar culturele diversiteit. Er
worden juist steeds meer alternatieven geboden om niet mee te doen met de
massa. Doordat wij steeds meer willen, ons steeds meer onderscheiden van
anderen en juist willen horen bij bepaalde groepen (om onze culturele identiteit
te waarborgen), geeft de technologie en de economie ons wat wij wensen: we
krijgen steeds meer keuzemogelijkheden en dus vrijheden. Toffler voorspelt in
1970 wat vandaag de dag werkelijkheid is geworden: er komt een tijd waarin
keuzen maken zo complex wordt, zo moeilijk en kostbaar, dat het verandert in
het tegenovergestelde. Keuze verandert dan in overkeuze en dus verandert
vrijheid in gevangenschap (1970: 276-283).
De individuele
zoektocht naar enige vorm van ergens bij horen, aftasten welke sociale
connectie het best bij zijn identiteit past, wordt alsmaar opgevoerd in steeds
hoger tempo. Ook in dit opzicht is er sprake van overkeuze. Met de mogelijkheid
meer keuzen te maken op het gebied van materiële goederen, educatie, culturele
consumptie, recreatie en amusement, moet men ook meer keuzen maken op het
gebied van sociale relaties. In verband met de culturele diversiteit die de
informatiemaatschappij kenmerkt, waarschuwt Toffler dan ook voor een
"subculturele explosie". Culturele diversiteit brengt steeds meer
subculturen voort en daarmee wakkert ze bij individuen paradoxaal genoeg
gevoelens aan om de identiteit te waarborgen. Volgens Toffler worden onze
identiteiten gevormd door de subculturen waar we ons - al dan niet bewust - mee
identificeren. Ieder individu spiegelt zich aan een bepaalde groep in wat voor
een vorm dan ook. Hoe groter de keuze in het aantal subculturen, hoe groter de
keuzevrijheid in het aantal subculturen en hoe moeilijker de zoektocht zal
zijn. Het grote aantal persoonlijkheidsstoornissen, neurosen en gevallen van
'ordinaire' stress in onze samenleving, getuigen van het feit dat het reeds erg
moeilijk is voor veel individuen om een bewust verstandige, geïntegreerde en
tamelijk stabiele persoonlijke stijl te ontwikkelen. Toffler trekt de conclusie
dat, hoe meer subculturele groepen er in een samenleving ontstaan, hoe groter
de potentiële vrijheid van een individu is. Deze vrijheid komt volgens hem niet
ondanks de nieuwe technologie maar grotendeels vanwege de nieuwe
technologie (1970: 285, 298-302).
Aangezien we ons nog
voornamelijk bezig zouden houden met individuen die zich in de jeugdfase
bevinden, halen we Van Wel aan die in 1992 onderzoek deed naar de smaak van
jongeren en hun ouders in Nederland, met als uitgangspunt de vraag of er nog
wel sprake is van een cultuurkloof tussen generaties. Hij komt onder andere tot
de conclusie dat op het gebied van jeugdstijlen of subculturen daarbinnen, de
aandacht verbreed is van spanningen tussen ouders en jongeren, naar fricties
tussen allerlei jeugdgroepen. Hij merkt op dat de opkomst van deze diversiteit
aan jeugdstijlen een uitvloeisel van een proces lijkt te zijn "van
verlenging van de jeugdfase, waarin jongeren alle ruimte krijgen (of nemen)
voor de zoektocht naar hun eigen identiteit" (1993: 306-307). Van Wel
trekt aan het eind van zijn betoog de conclusie dat wanneer jongeren vandaag de
dag een eigenzinnige, non-conformistische cultuurstijl willen ontwikkelen, ze
zich niet alleen zullen moeten "keren tegen de smaak van representanten
uit hun directe omgeving van de vorige maar ook van die van de eigen
generatie" (1993: 318).
Uit een onderzoek van
Janssen (1987) kwam naar voren dat er volgens sommige onderzoekers bij de jeugd
een fragmentatie van jeugdstijlgroepen optreedt omdat jongeren steeds meer hun
eigen stijl 'in elkaar knutselen' (Vgl. Van Wel, 1993: 312). Van Wel deed
daarom onderzoek naar de vraag of er nog wel een duidelijke lijn te ontdekken
was in de smaak van jongeren op diverse gebieden. Hij komt tot een onderscheid
van vier cultuurstijlen, die hij respectievelijk de "elitaire
cultuur", de "romantische cultuur", de "viriele
cultuur" en de "informatiecultuur" noemt. Deze laatste is een
nieuw ontstane en daarom door Van Wel toegevoegde cultuurstijl die, volgens hem
zeer zinvol is "gezien de rol die de moderne massamedia spelen op het
gebied van informatieverspreiding" (1993: 312).
Eerder al komt Van Wel
tot de conclusie dat zowel bij ouders als hun kinderen, kunst en cultuur als
genre het minst populair is. Voor wat betreft de cultuurstijlen heeft maar
liefst 77 procent van de jongeren absoluut geen belangstelling voor de elitaire
en informatiecultuur. Van Wel merkt dan ook terecht op: "Er is werk aan de
winkel voor de hoeders van Kunst en Cultuur" (1993: 312). "De ouders
spelen, zo is de conclusie, op smaakgebied, een relatief bescheiden rol,
vergelijkbaar met die van klasgenoten en media-informanten, terwijl goede
kennissen en leerkrachten een marginale rol spelen. De beste vriend(in) is
zowel voor jongens als voor meisjes veruit de belangrijkste referentie-persoon,
belangrijker nog dan de groep van (overige) vrienden of de persoon met wie men
verkering heeft" (1993: 309). Uit Van Wels onderzoek blijkt dat smaak niet
alleen als sociaal distinctiemiddel fungeert - zoals de Franse socioloog
Bourdieu aantoont in zijn artikel Economisch kapitaal, cultureel kapitaal,
sociaal kapitaal (1989: 120) - maar bovenal als middel tot sociale cohesie.
"Het distinctieproces heeft als keerzijde de druk tot cultureel
conformisme aan het persoonlijke netwerk waartoe men wil behoren of behoort. Op
grond van het hier gepresenteerde onderzoek kan worden vastgesteld dat een
dergelijke conformistische tendens sterk leeft onder jongeren, vooral als ze op
goede voet staan met mensen die een belangrijke rol in hun leven spelen, zoals
hun ouders en beste vriend(in)" (Van Wel, 1993: 317).
Van Wels onderzoek
maakt ons duidelijk dat - in verband met de strekking van deze paragraaf om de
vijfde gedragsdeterminerende omgevingsfactor "ideeën" dieper uit te
werken - de levensstijl of cultuur waarvan een individu deel uit maakt, hem kan
helpen bij het organiseren en structureren van ideeën om zo het steeds
complexer wordende keuzen moeten maken, tot proporties te reduceren die hij aan
kan.
Hier dient zich echter
een nieuw probleem aan. Met de opvoering van het tempo waarin veranderingen
zich voltrekken, veranderen subculturen mee. Zij zijn uiteraard niet smetvrij
gebleven van de ontwikkelingen in de informatiemaatschappij; wat voor
individuen geldt, geldt in dit verband zeker voor groepen. Het wordt daarmee
voor een individu erg moeilijk zich met een groep te identificeren waartoe
fragmentarisatie ook is doordrongen. Een subcultuur is aantrekkelijk voor een
individu als mensen die daar deel van uitmaken een soortgelijk
ervaringen-verleden als hij hebben. De ervaringen die een individu op zijn
levenspad tegen komt, verschilt van persoon tot persoon en het aantal opgedane
ervaringen worden, zoals we reeds zagen, in tempo opgevoerd samen met de
versnelling van het tempo van de samenleving. Dit zorgt er dan ook steeds voor
dat men voortdurend verandert van subcultuur. Volgens Toffler vliegen wij
rusteloos heen en weer tussen dan weer de ene en dan weer de andere subcultuur
(1970: 316). Aangezien wij zullen blijven zoeken naar een referentiekader voor
onze identiteit, is het waarschijnlijk dat deze rusteloze zoektocht in de hand
werkt dat er alleen maar méér dan Van Wels vier levensstijlen zullen ontstaan.
Bovendien erkent
Toffler nog een ander probleem. Op het moment dat we ervoor kiezen ons los te
maken van een subcultuur, maken wij ons ook los van onze relaties en dus van
onze verantwoordelijkheden. We kunnen ons volledig storten op de eisen van de
door ons gekozen nieuwe subcultuur en dus identiteit. De invloed die mensen of
dingen, die deel uitmaken van deze subcultuur, op ons uitoefenen, is op dit
moment dan ook het grootst omdat we op ons onzekerst zijn. Op dit onstabiele
moment zijn we op ons kwetsbaarst en steken gevoelens van eenzaamheid,
vervreemding en depressiviteit de kop op. Hiermee vallen zaken als
onverschilligheid en onbetrokkenheid ten opzichte van mensen, dieren en dingen
vrijwel zeker samen. Als we de signalen die burgers geven in de vorm van
stress, depressiviteit, vandalisme, et cetera, gaan onderzoeken in relatie tot
het "future shock"-concept, zullen we veel fysieke en psychische
problemen beter leren begrijpen en effectiever kunnen behandelen (1970: 316-
317, 343).
We hebben ons tot nu
alleen bezig gehouden met de tweerichtings communicatie. In de volgende
paragraaf zullen we onze aandacht gaan vestigen op de eenrichtings communicatie
- die betrekking heeft op de media -, niet in de laatste plaats omdat, zoals
Van Wels nieuw toegevoegde informatiecultuur al deed vermoeden, de media een
zeer belangrijke functie bekleden in het communicatieproces binnen de
informatiemaatschappij.
§ 1.8 Informatie en
informatie-overdracht
Dat communicatie
binnen de informatiemaatschappij een belangrijke rol speelt staat buiten kijf.
Informatie en communicatie zijn dan ook zeer verwante begrippen. Communicatie
is informatie-overdracht van een zender naar een ontvanger, via een kanaal. Zij
start gewoonlijk bij een idee, een gedachte of boodschap die de zender aan
anderen wil overdragen (Van Cuilenburg, 1983: 214). De informatie- en
communicatiemaatschappij waarin een overvloed aan informatie beschikbaar is,
wijkt zo af van alles wat we eerder hebben meegemaakt, dat het nuttig is een
blik in de geschiedenis te werpen om te zien hoe informatie, of het gebrek
daaraan, het leven van de mens voortdurend heeft beïnvloed.
Volgens Everink kunnen
we in grote lijnen de geschiedenis verdelen in drie tijdperken: het
vóór-informatieve tijdperk, het tijdperk van de informatie-schaarste en het
tijdperk van de informatie-overvloed dat reeds begonnen is (1983: 9). Hier
valt, met betrekking tot de technologische cultuur en haar economische
ontwikkeling, een parallel te trekken met Tofflers in paragraaf 1.1 reeds
aangehaalde drie golven, te weten: de landbouwsamenleving, de industriële
samenleving en de informatie samenleving.
Everink constateert
dat er drie soorten informatie-omgevingen zijn: de informatievrije omgeving, de
informatie-arme omgeving en de informatierijke omgeving. De informatievrije
omgeving bevat geen door de mens vastgelegde informatie. In een
vóór-informatieve maatschappij is iedere omgeving informatievrij. Ook in de
informatiemaatschappij zal er behoefte bestaan aan informatievrije omgevingen.
De mens heeft behoefte zich van tijd tot tijd geheel af te sluiten voor iedere
vorm van informatievoorziening uit kunstmatige bron. Informatievrije omgevingen
zijn voor de Westerse mens een weelde, maar voor de mens in het
vóór-informatieve tijdperk betekenden ze een voortdurende bedreiging van het
bestaan.
De informatie-arme
omgeving is de omgeving waarmee we in de Westerse wereld zeer vertrouwd zijn.
Kenmerkend is dat de waarnemer geen, of slechts weinig, keuze wordt gelaten. De
informatiebronnen uit deze omgeving zijn actief, dat wil zeggen zij zenden een
voortdurende stroom informatie naar de aanwezigen. Er is in de informatie-arme
omgeving sprake van schijnbare overvloed. Aangezien niet wordt tegemoet gekomen
aan het vragende karakter van de menselijke geest, heerst in deze omgeving in
werkelijkheid informatieschaarste.
De informatierijke
omgeving stelt het individu in staat vragen te stellen en antwoorden te
verkrijgen. De informatie wordt uitsluitend gepresenteerd, indien daarom wordt
gevraagd. De informatie-rijke omgeving luidt een nieuw tijdperk in, dat we het
tijdperk van de informatie-overvloed noemen. Aangezien deze omgeving een
keuzemogelijkheid biedt, is hier namelijk sprake van echte informatie-overvloed
(1983: 11). Voor Everink was het in 1983 nog slechts een wens dat de
toekomstige informatiemaatschappij een informatierijke zou worden. Anno 1998
kunnen we met enige zekerheid stellen dat we ons begeven in een omgeving van
zowel informatie-overvloed als informatie-armoede. In verband hiermee dient
zich een misverstand aan, dat misschien wel de grootste miscommunicatie is in
ons communicatietijdperk en dat we allereerst aan de kaak moeten stellen.
Data moeten vertaald
en verstaan worden wil de ontvanger ervan er iets mee kunnen doen. Veel
informatie gaat echter verloren, wordt niet begrepen, of verkeerd begrepen.
Daarnaast is er sprake van oververzadiging bij het publiek, dat gegevens soms
zonder meer over zich heen laat komen. Hoewel de hoeveelheid informatie dus
absoluut sterk toeneemt, hoeft het effect van die toename maar gering te zijn.
Bij een informatiemaatschappij in zin van informatierijke omgeving, gaat het
niet louter om de productie van méér informatie, maar om een efficiënte
informatieverwerking en -voorziening als er vraag naar is. Dan kunnen gegevens
benut worden en op democratische wijze iedereen ten goede komen.
Gegevens - en dus ook
computerdata - zijn niet gelijk te stellen aan informatie zoals ten onrechte
vaak wordt gedacht. Data en informatie zijn twee verschillende zaken; gegevens
kunnen informatie opleveren, maar lang niet altijd zal dat het geval zijn (Van
Cuilenburg, 1983: 211-213). Gegevens zijn geregistreerde feiten, ongeacht of
deze nuttig zijn of niet. Gegevens worden pas informatie indien deze voorzien
in de beantwoording van vragen. "Er is slechts sprake van informatie
indien er een daadwerkelijke vervulling van de informatie-behoefte
plaatsvindt" (Everink, 1983: 9). Van Cuilenburg vraagt zich dan ook met
recht af of informatie het gedrag van een individu en diens beslissingen
beïnvloedt, en - dat is de cruciale vraag - of beslissingen van individuen beter
worden indien zij meer informatie krijgen aangeboden. Hij concludeert dat de
kwaliteit van beslissingen niet evenredig met het gebruik van informatie
toeneemt. Sterker nog, de opbrengst van informatie is nagenoeg constant: over
het algemeen is de kwaliteitsverbetering van besluiten verwaarloosbaar klein in
vergelijking met de hoeveelheid extra informatie die daarvoor nodig is. De
gigantische informatisering van onze samenleving laat slechts nauwelijks
herkenbare sporen na in het kwalitatieve vlak van het menselijk beslissen
(1983: 219-221).
Van Cuilenburg vreesde
in 1983 reeds, dat in de toekomst steeds meer informatie het karakter zou
hebben van een blindganger, dat wil zeggen, van informatie zonder duidelijk
informatief doel. Veel informatie zou men volgens Van Cuilenburg eigenlijk
"pseudo-informatie" moeten noemen, omdat zij zowel naar strekking als
naar adres ongericht is en niet voorziet in vragen die bij de ontvanger leven
(1983: 221). Deze zeer post-modernistische gedachte dat het informatie-aanbod
is losgeslagen van haar eigenlijke doel - het verstrekken van informatie - is
vandaag de dag zeker een feit geworden. Iedereen kan dit verschijnsel nu al
thuis waarnemen: de brievenbus ligt vol ongevraagd drukwerk en de radio en
televisie bieden ons eindeloze voor-, tussen- en nabeschouwingen bij
sportevenementen, om maar niet te spreken van de reclames tussen de programma's
door. Er valt wat voor te zeggen dat veel van deze
"pseudo-informatie" wel degelijk een doel hebben, namelijk een
economisch. Toch moeten wij nogmaals benadrukken dat wij uitgaan van de humane
gedachte, dat informatie door mensen aan anderen wordt verstrekt om de
informatiebehoefte te vervullen en niet vanwege puur economisch motief, dus
vanuit eigen belang.
Deze tendens van
blindgaande informatie brengt twee nieuwe aspecten met zich mee. Ten eerste is
er sprake van een achterblijvende informatiebehoefte: de vraag naar informatie
groeit veel minder snel dan de capaciteit tot informeren. Ten tweede is er het
feit dat nieuwe informatie nooit in dat tempo kan worden aangemaakt waarin de
informatietechnologie zich ontwikkelt. Het resultaat is een groeiende
informatie-overcapaciteit in de samenleving. Die zal op haar beurt weer leiden
tot een drang om die overcapaciteit weg te werken. Als voorbeeld nemen we de
televisie. Men kan de zendtijd en het aantal tv-kanalen wel drastisch
uitbreiden, maar de productie van programma's voltrekt zich niet in zo'n tempo,
met als gevolg een overcapaciteit. We kunnen ons afvragen of hierdoor de
kwaliteit van programma's niet wordt aangetast want deze overcapaciteit zal
ertoe leiden, dat de nieuwe tv-kanalen worden benut voor herhaling van
amusementsseries (hier is een parallel te trekken met de eerder genoemde ideeën
van McLuhans "rearview mirror" en Lübbes en Peperzaks
respectievelijke "musealisering" en "musealiteit van de
cultuur") en voor programma's met een geringe informatieve kwaliteit. Het
toekomstbeeld dat Van Cuilenburg via deze stellingen naar voren brengt is er
dan ook een van "overinformatisering". Hiervan is sprake indien er
geen herkenbare samenhang is tussen (de groei in) informatie en (de groei in
de) opbrengst (pragmatiek) daarvan (1983: 221-223).
Als reactie op deze
overinformatisering die anno 1998 duidelijk zichtbaar is maakt er zich een tendens
kenbaar van de vraag naar informatie die geëvolueerd is naar de vraag naar
bepaalde of specifieke informatie. Deze groeiende selectieve informatiebehoefte
bevestigt nogmaals dat Rondagh een juiste voorspelling over de toekomst van de
informatisering deed in zijn artikel 'Nieuwe media' en 'nieuwe diensten'
uit 1989.
Deze behoefte aan
informatie is niet alleen de meest fundamentele menselijke behoefte maar ook de
sterkste en meest onverzadigbare. Zij is fundamenteel omdat de vervulling van
de andere essentiële behoeften er volledig van afhankelijk is. Via de zintuigen
vergaart de mens kennis over zijn omgeving en pas als op deze wijze voldoende
inzicht is verkregen om het nut en/of het gedrag van die omgeving te
voorspellen, begint hij er gebruik van te maken om zijn behoeften aan voedsel,
onderdak en zijn vele andere behoeften er mee te vervullen.
Deze menselijke
informatiebehoefte heeft een sensationeel, een rationeel en een esthetisch
aspect. In het informatie-aanbod vinden we deze drie aspecten terug. Alle drie
hoedanigheden blijken door de mens op prijs te worden gesteld, waarbij de
waardering echter verschillend is. Naarmate een van deze aspecten overheerst
kan gesproken worden over sensationele, rationele of esthetische informatie.
Indien van deze drie aspecten er slechts één aanwezig is, blijkt de aangeboden
informatie ongeschikt te zijn voor consumptie. Het is voor de
informatieconsument wel acceptabel - dit wordt zelfs verwacht - dat een van de
aspecten de boventoon voert, maar het volledig uitsluiten van de andere twee
maakt de informatie onverteerbaar (Everink, 1983: 7, 9). Wij zullen ons - in
verband met het belang van ons onderzoek - vanaf nu alleen bezig houden met
rationele informatie aangezien de essentie van rationele informatie is, dat men
er in het heden of in de toekomst iets mee kan doen. "Rationele informatie
creëert de mogelijkheid tot rationeel handelen. De consequentie van
informatie-overvloed betekent, in dit licht, dat een doeltreffende aanpak van
schijnbaar onoplosbare problemen in principe bereikbaar wordt" (Everink,
1983: 9).
Volgens Toffler hangt
het rationeel gedrag van een individu samen met de onophoudelijke
informatiestroom van de omgeving (1970: 350). Nagaan in welke van de drie door
Everink geopperde informatie-omgevingen een individu zich bevindt, is dus
belangrijk. Het gezond verstand hangt volgens Toffler af van de mogelijkheid
van een individu zijn directe persoonlijke toekomst te voorspellen op basis van
de informatie die de omgeving hem biedt. Hoe sneller veranderingen plaatsvinden
in de omgeving, hoe meer informatie een individu moet verwerken om rationele
beslissingen te kunnen nemen (1970: 351). Volgens psycholoog George A. Miller
van de universiteit van Rockefeller, zijn er grenzen aan de grootte van de
informatie-omvang die we kunnen ontvangen, verwerken en onthouden. Door
informatie te classificeren, door het op verschillende manieren te abstraheren
en coderen kunnen we deze grenzen wel uitbreiden, maar onderzoeken hebben
uitgewezen dat onze mogelijkheden hiertoe uiteindelijk beperkt zijn.
Onderzoekers zijn het er over eens dat een individu ten eerste over een
gelimiteerd capaciteitssysteem beschikt, en ten tweede dat overbelasting van
dit systeem tot serieuze zenuwinstortingen en andere psychische problemen kan leiden.
Dr. James G. Miller, directeur van het "Mental Health Research
Institute" van de universiteit van Michigan, gelooft zelfs dat
informatie-overbelasting in verband gebracht moet worden met verschillende
vormen van mentale ziekten (Vgl. Toffler, 1970: 351-355). Onze
informatiemaatschappij stuurt ongetwijfeld aan op individuen die met cognitieve
overstimulatie moeten leven. Dat er een verband is aan te tonen tussen
overinformatisering en de psychische problemen waar steeds meer mensen in onze
samenleving mee te kampen hebben, lijkt aannemelijk maar is vooralsnog niet met
zekerheid te zeggen.
Wanneer de snelheid en
het aantal veranderingen dat een individu in zijn leven ondergaat zich steeds
meer afgaat tekenen in zowel de fysieke als psychische toestand, zou men kunnen
voorspellen dat de hoeveelheid veranderingen in het leven van een individu en
diens mogelijkheden zich daar aan te passen - wat onlosmakelijk verbonden is
met de levenservaring van het individu -, de keuze voor een bepaalde subcultuur
gaan bepalen. Psychologen die de invloed van veranderingen op verschillende
organismen hebben onderzocht, kwamen tot de conclusie dat succesvolle
aanpassing alleen tot stand kan komen wanneer het niveau van stimulatie - het
aantal veranderingen en nieuwigheden in de omgeving - noch te hoog noch te laag
is. Naast cognitieve overstimulatie heeft ook onderstimulatie negatieve
gevolgen (Toffler, 1970: 343) die we hier buiten beschouwing laten, aangezien
de ontwikkelingen in de informatiemaatschappij eerder afstevenen op over- dan
op onderstimulatie. Toch wordt hier het belang duidelijk van het evenwicht
tussen onder- en overstimulatie. Dit evenwicht zou een essentiële bouwsteen
voor de toekomstige informatiemaatschappij kunnen zijn!
In dit verband spreekt
Aldous Huxley in zijn Brave New World Revisited, over het
dehumanisatie-effect dat overstimulatie en overorganisatie hebben op een
individu. Mensen worden volgens Huxley door de maatschappij en de werkgever
niet als totale persoonlijkheden gezien, maar als belichaming van economische
functies die zij vervullen in hun dagelijks werk. Hij bespeurt een tendens -
door William Whyte "sociale ethiek" genoemd - waar de maatschappij
als geheel belangrijker is geworden dan het individu. De rechten van de
gemeenschap zijn hier belangrijker dan de rechten van het individu, iets waar
men in de periode van de Verlichting zo voor heeft gestreden. Deze
"sociale ethiek" stelt dat Jezus van Nazareth volkomen ongelijk had
toen Hij zei dat de sabbat voor de mens gemaakt was. De mens zou juist voor de
sabbat gemaakt zijn en moet als individu zijn eigen kenmerken opgeven voor die
van de gemeenschap om zo de ideale mens te worden (1958: 21-23). Huxley zei dat
wanneer hij ooit Brave New World zou herschrijven, hij een maatschappij
zou hebben toegevoegd waarin "wetenschap en technologie zouden worden
gebruikt alsof ze net als de sabbat voor de mens waren gemaakt en niet (zoals
tegenwoordig in werkelijkheid het geval is en nog sterker in Brave New World)
alsof de mens eraan moest worden aangepast of onderworpen" (The West's
Deeping Culture Crises, 1993: 12).
Wat Jezus volgens Neil
Postman bedoelde (en waarnaar Huxley verwees) toen hij zei: "De sabbat is
gemaakt om de mens en niet de mens om de sabbat", was dat een geloof dat
tè krampachtig wordt beleden - zoals de huidige verafgoding van de
technologiegod - "kan resulteren in een psychopatisch fanatisme"
(1996: 18). Weer wordt ons de essentie van het evenwichtsaspect hier duidelijk.
Everink zegt in verband hiermee dat onze democratie op een besef van
medeverantwoordelijkheid is gebaseerd. De vrije Westerse mens ziet zich
geplaatst voor het probleem een evenwicht te vinden tussen zijn
verantwoordelijkheid en de informatie welke hij kan vergaren (1983: 8).
Een aspect van
rationele informatie dat in verband met ons onderzoek zeker aandacht verdient,
is het feit dat rationele informatie volgens Everink zeer goed de vorm kan
hebben van het gesproken woord of de al dan niet bewegende afbeelding. Hij
merkt op dat de audiovisuele presentatie in de toekomst op het gebied van de
overdracht van de rationele informatie een steeds belangrijker plaats zal
innemen. Ieder individu is, behalve gedurende de slaap, voortdurend bezig
informatie tot zich te nemen. Het grootste deel van deze informatie komt binnen
via de ogen en het gehoor. Deze twee zintuigen zijn bij de mens het sterkst
ontwikkeld. Van deze twee heeft de visuele waarneming verreweg de grootste
capaciteit. Per tijdseenheid kan de mens vele malen meer informatie visueel
verwerken dan auditief (1983: 7-17). Dat de mens meer visueel dan auditief is
ingesteld maakt het belang van het gebruik van audiovisuele middelen bij
informatie-overdracht duidelijk. De snelheid echter waarmee het wordt opgenomen
zou een probleem kunnen vormen, aangezien we reeds zagen dat de mens slechts
een gelimiteerd informatie-verwerkingsvermogen heeft. Aan de ene kant pleit dit
dus voor informatie-overdracht via de audiovisuele media, maar tegelijkertijd
pleit het ook voor een doelgerichter beleid van mensen die kennis hebben van
informatie-overdracht via de audiovisuele media. We zijn hiermee bij eenzijdige
communicatie beland. Bij deze vorm van communicatie richten we ons op de
audiovisuele media film en televisie die als doorgeefluik van boodschappen van
zenders naar ontvangers fungeren. In dit proces is het zodoende onmogelijk voor
de ontvanger een directe respons te geven op de boodschap van de zender.
Massamedia zoals
kranten, radio, televisie en film zijn voor een democratische samenleving van
grote betekenis. Zij informeren, opiniëren en kritiseren en zij zorgen op deze
wijze voor de openbare informatievoorziening en het publieke debat. Zij zijn
het bindmiddel van de moderne samenleving, maar ze hebben ook een belangrijke
sociale functie door het bieden van ontspanning, het wekken van interesse en
door te fungeren als venster op de wereld (Van den Burg & Van den Heuvel,
1991: 151-152). Dit venster op de wereld kan echter nooit een objectieve blik
inhouden zoals we nu zullen gaan zien.
Volgens Walsh hebben
de transformaties van informatie via de media de grootste effecten gehad op de
menselijke ervaringen van tijd en ruimte. De massacommunicatie heeft ons de
mogelijkheid geboden meteen te communiceren met mensen op plaatsen over de hele
wereld waardoor het gevoel van synchroniteit is ontstaan. Dit gaat gepaard met
een gevoel dat de wereld steeds meer ineen krimpt (1992: 66-67). Door
tijd-ruimte verdichting bestaat geschiedenis niet meer en in dit verband haalt
Walsh Francis Fukuyama's "end of history" aan. Het houdt in dat het
kapitalistische Westen een positie heeft verworven van ongeëvenaarde
superioriteit in tijd en ruimte. Geschiedenis is daarom geen bron van lessen
meer voor het heden en de toekomst (Vgl. Walsh, 1992: 67). Dat dit niet geheel
waar is, blijkt alleen al uit het feit dat de term "propaganda" sinds
de Tweede Wereldoorlog geassocieerd wordt met de toenmalige Duitse minister van
Voorlichting en Propaganda Joseph Goebbels, en dat nog steeds van alles in
werking wordt gesteld om mensen te leren over de gruweldaden die hij daarmee
bewerkstelligde, ten einde ze vandaag de dag te voorkomen. Hierdoor is echter
de situatie ontstaan dat niet alleen Goebbels maar ook het kanaal dat hij
misbruikte om met 'zijn volk te communiceren' - namelijk de massamedia - werden
verdoemd. Hemels geeft in dit verband al aan dat "misbruik van radio en
televisie voor politieke propaganda maakte dat er steeds kritischer over
massacommunicatiemedia nagedacht ging worden" (1983: 24). De 'schuld' moet
echter niet bij de media - de technologie - gezocht worden, maar bij degene die
verantwoordelijk is voor hun bestaan en bovendien voor hun misbruik: de mens.
Deze is ook de enige die er wat mee en tevens aan kan doen. De media zijn uit
onze maatschappij niet meer weg te denken; waarom zouden we hen, in plaats van
steeds te bekritiseren, niet gebruiken voor positieve doeleinden en hun
mogelijkheden om tot die doeleinden te komen, exploreren? Ook met deze
instelling dienen we echter langer stil te staan bij een aspect dat veel te
maken heeft met het eerder aangehaalde begrip van propaganda: attitudevorming.
Het feit dat de mens als hoogste diersoort in de evolutie het grootst mogelijke
vermogen heeft tot denken, brengt namelijk ook een ander aspect met zich mee.
Bij dieren wordt hun gedrag bepaald door prikkels. Mensen hebben meer
keuzemogelijkheden in hun gedrag en dus in informatie-overdracht. Menselijk
gedrag wordt niet alleen bepaald door prikkels maar ook door het verstand (denk
in dit verband aan de rationele informatie) en daarom kan men van een mens beweren
dat hij zich adequaat of inadequaat gedraagt in een bepaalde situatie. Een mens
is door de keuzemogelijkheid die hij heeft ook in staat om te liegen; men kan
besluiten om opzettelijk verkeerde informatie door te geven (Frijn & De
Haan, 1990: 5). De verantwoordelijkheid van informatie-overdragers is met
betrekking tot attitudevorming dan ook enorm groot.
Attitudevorming wordt
mede bepaald door de informatie die een individu opdoet. Informatie kan ook
leiden tot de vorming van een nieuwe of tot de versterking van een bestaande
attitude. Ieder mens is in een bepaalde mate selectief: door deze selectiviteit
kun je een bepaalde - al dan niet positieve of negatieve - attitude gedurende
lange tijd in stand houden. Selectieve perceptie (keuze van waarneming) is een
manier van verdediging. Attituden vormen vaak een weerspiegeling van de
persoonlijkheid (Holzhauer, 1981: 286). Volgens Everink kan en wil het individu
in een samenleving als de onze zich een eigen mening vormen. De mondige burger
van deze tijd laat zich niet makkelijk met loze kreten om de tuin leiden. Hij
weet dat niet alles wat gedrukt staat zonder meer waar is. Hij heeft een
zoekende en evaluerende geest. Het is in feite voor het eerst in de
geschiedenis dat informatie in principe voor iedereen beschikbaar is, en - wat
belangrijker is - dat vrijwel iedereen een informatiebewuste instelling heeft.
Deze instelling, welke ook kan worden omschreven als dorst naar kennis, is in
feite een fundamentele menselijke eigenschap (1983: 8). Er moet echter worden
opgemerkt dat hier uit wordt gegaan van een volwassen individu dat reeds
beschikt over een voldoende selectief vermogen, terwijl een kind dit vermogen
nog moet ontwikkelen en tijdens die ontwikkeling bovendien beïnvloed wordt door
allerlei informatie die door de omgeving wordt afgegeven. Wanneer een kind
opzettelijk verkeerde informatie - of überhaupt informatie die niet bij zijn
ontwikkelingsniveau past - krijgt aangeboden, kan zijn onvoldoende ontwikkeld
selectief vermogen het onderscheid niet maken tussen adequate of inadequate
informatie. De technocratie heeft er bovendien voor gezorgd dat we in ons
dagelijks leven steeds meer verwarrende alternatieven krijgen, waarover we -
jong en oud - alleen kunnen beslissen op grond van bepaalde wetenschappelijke of
technische kennis. "De toenemende hoeveelheid en complexiteit van deze
kwesties betekenen dat langzamerhand een basiskennis van bepaalde
wetenschappelijke principes nodig is om als individu en als lid van de
samenleving doeltreffend te kunnen functioneren" (Dickson, 1990: 21). De
groeiende behoefte aan kennis komt tot uitdrukking in de verschillende
initiatieven die er de afgelopen jaren in de westerse landen zijn genomen om de
kennis over wetenschap en technologie bij de bevolking te vergroten.[5] Over dit soort
initiatieven zegt Dickson: "De campagne die erop gericht is het inzicht in
de wetenschap bij het grote publiek te vergroten heeft, oppervlakkig gezien
tenminste, hetzelfde, boven alle kritiek verheven doel: de verhoging van het
kennisniveau van zoveel mogelijk leden van de samenleving over de aard van
wetenschappelijke denkbeelden en van technische mogelijkheden die hierdoor open
komen te liggen, om hem of haar beter in staat te stellen tot het nemen van -
of tenminste het deelnemen aan - weloverwogen beslissingen over zaken die
belangrijke aspecten van het dagelijks leven raken" (1990: 22-23).
Aangezien we in een technologische samenleving leven, is het volkomen juist om
de ontwikkeling van een technologische cultuur te bevorderen die het individu
in staat stelt een actief lid van die samenleving te worden. Maar veel door
overheid en industrie gesteunde initiatieven die zijn opgezet om deze
technologische cultuur te stimuleren, hebben daarnaast een ander aspect, dat
zelden expliciet wordt gemaakt. Dit aspect kan niet anders omschreven worden
dan als een vorm van subtiele cultuurpolitiek: er wordt immers niet zomaar
informatie-overdracht als zodanig beoogt - het doel van ieder educatief
programma - maar ook het scheppen van een bepaalde attitude ten opzichte van
die informatie, en dus van de concrete activiteiten waarop die informatie
betrekking heeft. In bijna alle gevallen zijn de campagnes die formeel tot doel
hebben het inzicht in de wetenschap te vergroten, ook bedoeld om waardering, en
zelfs enthousiasme bij het publiek te wekken voor de wetenschappelijke methode
en de daaruit voortkomende technische verworvenheden.
Dit soort campagnes
gaat er maar zelden vanuit dat het publiek meer betrokken moet worden bij
beslissingen over het tempo en de richting van technische ontwikkelingen; in
plaats daarvan versterken ze liever het idee dat complexe beslissingen aan de
juiste wetenschappelijke en technische deskundigen overgelaten moeten worden,
en dat het gezag van de wetenschappelijke deskundigheid derhalve met gepaste
eerbied bejegend dient te worden (1990: 23-24).
Dickson onderscheidt
drie bronnen van voorlichting waaruit het publiek grotendeels haar informatie
over wetenschap en de activiteiten van wetenschappers haalt:
1. het
onderwijssysteem;
2. de wetenschapsmusea;
3. de massamedia
(1990: 26-27).
Volgens Dickson
erkennen vrijwel al degenen die zich uitspreken voor een hoger niveau van
wetenschappelijke scholing, via het officiële onderwijssysteem of via de vele
bestaande informatie-kanalen, dat het hen er om te doen is bij schoolkinderen
dit soort interesse en enthousiasme voor wetenschap en technologie te
stimuleren, en niet een kritischer benadering te ontwikkelen (1990: 25). Hier
is wederom het evenwicht in informatie-overdracht van belang, dat moet
voorkomen dat slechts een eenzijdige benadering van gegevens en informatie
wordt aangereikt. Attitudevorming zou op die manier kunnen bijdragen aan de
vorming van een meer humanistische samenleving. Dickson zegt in dit verband dat
een samenleving die eenzijdig de vergroting van de technische efficiëntie in
het leveren van goederen en diensten boven alles stelt, waarden als
gerechtigheid, sociale rechtvaardigheid en menselijke waardigheid uit het oog
dreigt te verliezen. "We kunnen bijvoorbeeld nu al constateren dat
geavanceerde technologie weliswaar bepaalde maatschappelijke ongelijkheden
vereffent, maar andere vergroot, zoals bijvoorbeeld de politieke invloed van
technologisch rijke en technologisch arme landen in de wereld" (1990: 11).
Ook de UNESCO benadrukt
in UNESCO and an Information Society for All het belang van het
ontwikkelen van verschillende mentaliteiten en attituden ten opzichte van de
informatiemaatschappij door individuen, groepen en gemeenschappen. Volgens de
UNESCO is dit de enige mogelijkheid om ons aan te passen aan deze nieuwe op
informatie en kennis gebaseerde beschaving, die in een sneltrein vaart aan ons
voorbij trekt (1996: 1).
In het advies voor de Cultuurnota
van de Raad voor Cultuur van mei 1996, wordt het kenmerk van attitudevorming
via de media aangehaald en op zeer pakkende wijze verwoord: "Media
weerspiegelen niet alleen datgene wat aan collectieve emoties, wensen en
verlangens in de cultuur leeft, ze geven daar ook mede vorm aan. Meer dan alle
andere cultuuruitingen beïnvloeden de media het collectieve geheugen en leveren
ze een patroon van waarden en normen dat als referentiepunt fungeert voor de
burger. Deze ontleent daar ook voor een deel zijn identiteit aan. Het is van
belang dat mensen zo vroeg mogelijk leren welke rol de media spelen in het
proces van betekenisgeving, zodat ze instaat zijn daarin zelfstandig en
onafhankelijk een standpunt te bepalen. De publieke media dienen niet alleen de
waarden te bevestigen waarmee mensen hun denken en handelen kunnen legitimeren,
maar ook pluriformiteit te bevorderen en ruimte en begrip te scheppen voor
waarden- en normenpatronen en andere identiteiten" (1996: 10-11).
Het beleid van de
minister Wijers van Economische Zaken is dan ook gericht op het verder
ontwikkelen van de zogeheten kennis- en communicatiemaatschappij. Volgens de
Raad voor Cultuur is de noodzakelijke voorwaarde voor het verder ontwikkelen
van deze kennis- en communicatiemaatschappij, invoering van media-educatie in
het onderwijs. In het in december 1996 aangeboden advies over media-educatie
van de Raad voor Cultuur aan de bewindslieden van het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen, wordt media-educatie als volgt omschreven:
"[Media-educatie is] een verzamelnaam voor kennis en vaardigheden die
betrekking hebben op de perceptie en selectie van media-informatie, processen
van betekenisgeving, toetsing aan de persoonlijk ervaring, reflectie, en als
resultaat daarvan het handelingsbekwaam en kritisch omgaan met media". Het
"plaatst informatie- en communicatietechnologie in een bredere context en
verbindt daaraan de nodige educatieve consequenties" (1996: 1-2).
In dit verband spreekt
Van Cuilenburg (let wel: in 1983) over een maatschappelijke
informatie-ongelijkheid die zou kunnen ontstaan - en die zich nu overigens ook
voordoet - door toedoen van de nieuwe media. Doordat een belangrijk deel van de
informatievoorziening alleen nog via de electronische media zou worden verzorgd
en mensen zich voornamelijk op amusement zouden gaan richten, zou, zo merkt Van
Cuilenburg op, een samenleving kunnen ontstaan met globaal twee klassen: de
"haves", en de "havenots". Kortom een samenleving met wel
en met niet of nauwelijks geïnformeerde mensen. Ons toekomstig onderwijs zal
volgens Van Cuilenburg dan ook zeer belangrijk zijn. "Onderwijs in
informatie [...] biedt de beste kansen om een groeiende
informatie-ongelijkheid, het ontstaan van een grote kenniskloof te
voorkomen" (1983: 216-227). Hadden we meer aandacht besteed aan dit soort
kreten en voorspellingen destijds, dan hadden we eerder dan 1996 met
bovenstaand advies kunnen komen.
Het zijn
cultuureducatoren die zich voornamelijk bezighouden met de voortdurende
reflectie op deze maatschappelijke schema's die in een snel veranderende
samenleving van groot belang is. Zij zijn het ook die in de attitudevorming bij
individuen en groepen - waarvoor door de UNESCO en Dickson gepleit wordt - een
belangrijk aandeel hebben. De rol van cultuureducator is in deze dan ook van
essentieel belang. Hij is het die als intermediair tussen zender en ontvanger,
de boodschap van deze zender op een juist te interpreteren manier naar de
ontvanger moet vertalen. Volgens de UNESCO bestaat een democratie uit
competente burgers, en educatie voor bewust en actief burgerschap moet dan ook
beginnen op school. Uiteindelijk is het de taak van educatie - en dus van de
cultuureducator - om kinderen en volwassenen een culturele achtergrond te geven
die hen helpt de snelle veranderingen in de informatiemaatschappij te begrijpen
en er op in te spelen (Learning the Treasure within, 1996: 67).
Net als de eerder
genoemde omgevingsfactoren, is ook cultuur als belangrijke omgevingsfactor
betekenisgevend. De technologische cultuur is volgens Raymond Williams een
systeem dat betekenis geeft aan waargenomen objecten en gebeurtenissen
"waardoor noodzakelijkerwijs een maatschappelijke orde wordt doorgegeven,
gereproduceerd, beleefd en onderzocht" (Vgl. Dickson, 1990: 31). Dit
betekenisgevend systeem kan gezien worden als een bril die ontworpen is om de
wereld op een bepaalde manier te zien en te interpreteren, maar die zelf een
duidelijk gedefinieerde oorsprong heeft die buiten het domein van wetenschap en
techniek ligt. Als we van deze interpretatie uit gaan - één die zowel de
idealistische als de materialistische benadering van de technologische cultuur
omvat en deze tegelijkertijd in een bredere maatschappelijke, economische en
politieke context plaatst - zijn we beter in staat om te bespreken hoe we onze
technocratische bril kunnen verruilen voor een bril die ons een meer democratische
en humanistische visie op de technologische cultuur geeft (Vgl. Dickson, 1990:
32). Met betrekking tot het belang van attitudevorming voor een humanistischer
samenleving, kunnen we Van den Bans constatering aanhalen dat voorlichting
hiervoor van groot belang is, aangezien het daarbij gaat om bewust gegeven hulp
bij menings- en besluitvorming door middel van communicatie (Vgl. Linde, 1994:
12-13). Omdat de cultuureducator zich bezighoudt met methoden van
cultuuroverdracht aan diverse publieksgroepen door het vragen van aandacht voor
cultuuruitingen en het toegankelijk maken ervan - met het doel kennis en
inzichten omtrent die cultuuruitingen over te brengen aan deze publieksgroepen
- en omdat hij inzicht heeft in de historische en maatschappelijke context van
cultuuroverdracht, is de cultuureducator dè aangewezen persoon om "future
shock" aan te pakken door het publiek in aanraking te brengen met het
concept zodat het door hen onderkend wordt.
Vanuit de
ontwikkelingspsychologische-gedachte dat leerprocessen plaats moeten hebben in
het stadium van de cognitieve en sociale ontwikkeling, gaan wij uit van de idee
dat begonnen moet worden met het weerbaar maken tegen "future shock"
door middel van educatie in het primair onderwijs. De cultuureducator zou een
rol kunnen vervullen op PABO's door aankomende docenten van de basisschool voor
te lichten over "future shock" en het belang er iets tegen te doen,
en door hen attent te maken op de mogelijkheden die zij daarvoor kunnen
aanwenden. In het volgende hoofdstuk zullen we gaan bekijken welke
mogelijkheden er zijn voor het (audiovisuele) communicatieproces met betrekking
tot het "future shock"-concept.
§ 1.9 Conclusie
Ontwikkelingen binnen
de West-Europese technologische cultuur, hebben tijdens de overgang van de
landbouwsamenleving naar de Industriële Revolutie, onder invloed van het
Verlichtingsdenken geleid tot het ontstaan van twee denkmodellen of
waardensystemen: het technocratisch of wetenschappelijk-functioneel denkmodel,
en het humanistisch denkmodel.
De periode van de
Verlichting wordt gekenmerkt door een sterke mate van vertrouwen in het
samengaan van deze twee systemen. Deze positieve attitude maakt aan het begin
van deze eeuw echter plaats voor een collectief bewustzijn dat technologische
en Verlichtingsidealen als vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid, moeilijk
tegelijkertijd te verwezenlijken zijn. Langzamerhand ontstaat de gedachte dat
juist wetenschap en technologie zouden bijdragen aan de onderdrukking van de
menselijke vrijheid. Deze gedachte vindt onder meer haar weerslag in het
ontstaan van een maatschappij-kritiek zoals die van de Frankfurter Schule en
aansluitend in de opkomst van een derde waardensysteem: het post-modernistisch
denkmodel.
Waarschuwingen over de
overheersing van technologie en wetenschap over de mens, vinden vooral plaats
in de opkomende dystopieën zoals Brave New World, die achteraf gezien
meer profetische waarden blijken te bezitten dan aanvankelijk werd gedacht. In
verband hiermee concluderen we dat de utopie of dystopie een uitstekend middel
kan zijn om sociale problemen aan de kaak te stellen, taboes te doorbreken,
mensen in de gelegenheid te stellen zich te bezinnen op consequenties van
maatschappelijke maatregelen en ontwikkelingen, en om binnen de wetenschap te "brainstormen"
over toekomstige voor- en nadelen van technologische innovaties.
Met de Verlichting
brak het tijdperk van de Vragende Mens aan die zich tot op heden steeds verder
heeft uitgediept. Er wordt dan ook algemeen aangenomen dat we ons in de
overgang bevinden van het industriële naar het informatietijdperk. Om problemen
op te lossen heeft een individu informatie nodig. De paradox in deze, is dat
met het opzoek gaan naar oorzaken van en oplossingen voor maatschappelijk
ellende, zoals dat vooral aan het begin van deze eeuw plaats vond, de
informatiemaatschappij de mogelijkheid geboden werd zich steeds verder te
ontwikkelen om uiteindelijk zelf ook bron van problemen te worden.
In dit hoofdstuk
pleiten wij er steeds weer voor de humanistische waarden in ere te herstellen.
Tegelijkertijd zijn wij ons er echter van bewust dat dit binnen de
informatiemaatschappij alleen mogelijk is, indien er een evenwicht wordt
gevonden tussen de verwezenlijking van idealen van zowel het technocratisch als
het humanistisch denkmodel: immers, de concentratie op slechts één denkmodel
zou de aandacht afwenden van de voordelen maar ook van de nadelen van het
andere. Het benutten van de voordelen en oplossingen zoeken voor de nadelen van
beide waardensystemen, zouden de beste resultaten boeken om de humanistische
technologische cultuur te ontwikkelen die, zoals Dickson voorstelt, verenigbaar
is met verdere technologische innovaties.
De door Kenneth Walsh
geïntroduceerde term "time-space compression" - die wij
"tijd-ruimte verdichting" zijn gaan noemen - is onlosmakelijk met de
informatiemaatschappij verbonden. Het gevoel van tijd-ruimte verdichting, wat
inhoudt dat een individu zijn gevoel van tijds- en plaatsgebondenheid verliest,
ontstaat door de eis van de steeds groter wordende mate van flexibiliteit en
mobiliteit die niet alleen op de arbeidsmarkt maar binnen de gehele samenleving
merkbaar is.
De
informatiemaatschappij met als voornaamste kenmerken overinformatisering en
overspecialisatie, zorgt voor diversiteit en fragmentatie op elk gebied
waardoor het ontstaan van steeds meer subculturen onvermijdelijk is. De
subcultuur fungeert als belangrijk referentiepunt voor het individu die daar
voor een groot deel zijn identiteit aan ontleent. De overkeuze die de
informatiemaatschappij kenmerkt, maakt het voor dit individu zeer moeilijk, en
soms zelfs onmogelijk, zijn plaats in de wereld te bepalen. Vooral de
versnelling van het tempo in de informatiemaatschappij zorgt ervoor dat de
toekomst zich steeds sneller aandient waardoor bij mensen de neiging ontstaat
zich steeds meer op het verleden te richten.
Deze tendens van
tijd-ruimte verdichting veroorzaakt een steeds verdergaande opvoering van het
levenstempo, wat consequenties met zich meebrengt voor zowel het individu - dat
slechts een beperkt veranderingstempo kan verdragen - als voor de samenleving.
De beproeving van het menselijk aanpassingsvermogen die gepaard gaat met deze
tijd-ruimte verdichting, heeft ertoe geleid dat Alvin Toffler in 1970 de term
"future shock" introduceerde. Het is een sociale verlamming die
ontstaat door de snelle veranderingen in de informatiemaatschappij. Het zorgt
voor het gevoel van verwarring en besluiteloosheid en het gevoel ontworteld te
zijn. "Future shock" ontstaat door overstimulatie van het menselijk
aanpassingssysteem en de besluitvormingsprocessen.
De relatie tussen
"future shock" en omgevingsfactoren is duidelijk aantoonbaar; met
veranderingen die buiten het individu plaatshebben, verandert het individu ook
van binnen. Doordat omgevingsfactoren zoals "objecten",
"plaatsen", "organisaties" en "ideeën" met als
allesoverkoepelende factor "andere mensen", steeds meer aan tijd
moeten inboeten, moeten ervaringen die het individu met betrekking tot deze
factoren heeft dat ook en ze worden steeds minder betekenisgevend als
attitudedeterminerende factoren. Attitudevorming is echter onmisbaar in de
informatiemaatschappij want het helpt het individu de wereld om zich heen te
ontwarren en er een plaats in te vinden.
We constateerden drie
attitudedeterminerende elementen die samen de cultuur of leefstijl van een
individu vormen en die dienen als belangrijk referentiepunt. Deze elementen
zijn het gezin, het onderwijs en de media. Met de laatste twee houden wij ons
bezig in dit onderzoek. De cultuur of leefstijl kan een individu helpen zijn
plaats in de wereld te bepalen. We concludeerden dat hierbij communicatie
onmisbaar is. Het zelfbeeld berust immers op communicatie; op de ontelbare
boodschappen die een individu van zijn omgeving krijgt. Communicatie dient
vooral om de identiteiten van de betrokkenen te ondersteunen.
Bij communicatie is
sprake van informatie-overdracht. We hebben hierbij een onderscheid gemaakt
tussen eenzijdige en tweezijdige communicatie. De eerste heeft betrekking op de
directe communicatie tussen mens en media, de tweede op de directe communicatie
tussen mensen onderling.
Volgens Toffler hangt
het gezond verstand van een individu af van de mogelijkheid zijn directe
persoonlijke toekomst te voorspellen op basis van de informatie die de omgeving
hem biedt. In verband hiermee concluderen we dat wanneer individuen hun
identiteiten leren van hun omgeving, ze niet alleen die identiteiten leren die
door die omgeving worden ondersteund, maar ook alleen die identiteiten
die in die omgeving bestaan.
Om stabiele
persoonlijkheden te ontwikkelen die een plek binnen de informatiemaatschappij
weten te veroveren zonder dat zij verrast worden door het
"future-shock"-concept, moet een aantal voorwaarden geschetst worden
- met betrekking tot de twee attitudedeterminerende factoren "het
onderwijs" en "de media" - die wij in het volgende hoofdstuk
zullen gaan bespreken.
[1] Toffler spreekt in zijn boek Future Shock
(1970) aanhoudend over de super-industriële maatschappij. Wij prefereren een
modernere term zoals "informatiemaatschappij" voor deze derde golf te
hanteren. We zullen we de term gebruiken
met betrekking tot de huidige samenleving, ook al gaan we er vanuit dat we ons
in een tijdperksovergang bevinden.
[2] Wij zullen deze door Walsh gehanteerde term vanaf nu
aanduiden als "tijd-ruimte verdichting".
[3] Alle zelfstandig naamwoorden die betrekking hebben op
zowel het vrouwelijk als het mannelijk geslacht zouden we graag met het
betreffende bezittelijk- en persoonlijk voornaamwoord aanduiden. Om de
leesbaarheid van dit onderzoek te bevorderen, hebben we er echter voor gekozen
één geslacht te noemen, namelijk het mannelijke.
[4] Wij zullen voor Alvin Tofflers begrip "future
shock" geen Nederlandse vertaling hanteren aangezien die ons inziens niet
valt te geven.
[5] Op deze initiatieven gaan we hier niet uitgebreid in.
Zie hiervoor onder meer Leren omgaan met media in de informatiemaatschappij;
een integrale visie op media-educatie in het basisonderwijs (1998) van
Victoria Breugem, p. 57-70.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten