Hoofdstuk 1


§ 1.0 Inleiding

Vanaf het moment dat Minister de Boer van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) in 1997 het begrip "onthaasting" introduceerde, lijken uit steeds meer hoeken van de samenleving reacties op de ontwikkelingen in de informatiemaatschappij, die in een sneltreinvaart aan ons voorbij trekken, te komen. Hieruit mogen we concluderen dat de ingrijpende veranderingen - die de informatiemaatschappij met zich mee zou brengen - zoals die voor de toekomst voorzien waren, niet meer alleen in die toekomst liggen maar dat ze reeds in het heden een groot deel van ons leven zijn gaan bepalen. De schets die in dit hoofdstuk wordt gegeven van de informatiemaatschappij zoals die anno 1998 is, dient de lezer in elk volgend hoofdstuk voortdurend in het achterhoofd te houden. Deze informatiemaatschappij waar een individu deel van uit maakt, bepaalt immers in hevige mate de kwaliteit van leven van dit individu. In dit hoofdstuk wordt dan ook de informatiemaatschappij als belangrijke omgevingsfactor nader bekeken. Zonder een duidelijk beeld van de culturele leefomgeving van een individu, zouden immers niet de voorwaarden geformuleerd kunnen worden - zoals wij dat in hoofdstuk 2 willen doen - voor mogelijkheden van dit individu om een plek in de snel veranderende wereld te veroveren.

§ 1.1 Drie golven binnen één cultuur
Wanneer we spreken over de huidige ontwikkelingen in de informatietechniek, dan wordt het informatietijdperk vaak in één adem genoemd met de informatisering van de samenleving. Het begrip "informatisering" is volgens Hamelink als volgt te omschrijven: "informatisering is de samenvatting van een proces, waarin het produceren en verspreiden van informatie zich ontwikkelt tot de belangrijkste economische activiteit in een samenleving en waarin informatietechniek (telecommunicatietechniek, computertechniek en consumentenelectronica) de basis gaat vormen van alle industriële producties en maatschappelijke dienstverlening" (1989: 16).
Een andere vaak gebruikte naam met betrekking tot de informatiemaatschappij is ook wel "technologische cultuur". Volgens Hamelink is het echter geenszins de bedoeling de termen als synoniemen op te vatten. De technologische cultuur is, zo merkt Hamelink op, een wezenlijk aspect van de burgerlijke samenleving die al tijdens de landbouwsamenleving begint (1989: 19).
Karakteristieke eigenschappen die de technologische cultuur kenmerken, zijn:
-de "technology fix": het vertrouwen op de techniek als oplossing van sociale problemen;
-de "technology push": de gedrevenheid door de techniek, waarin maatschappelijke ontwikkelingen worden bepaald door de richting van de technologische ontwikkeling;
-het "technology opportunity" syndroom: de neiging om geen enkele technologische gelegenheid te willen missen;
-het vooruitgangsgeloof: de Baconiaanse gedachte dat technische vooruitgang gelijk staat met vooruitgang van de beschaving (1989: 20).
Deze Baconiaanse gedachte verwijst naar de opvatting van Francis Bacon dat kennis, en met name kennis van de op wetenschap gebaseerde technologieën, de sleutel is tot rijkdom en macht. Dickson plaatst hierbij de kanttekening dat de macht niet ligt in de technologie zelf, maar dat de technologie het middel is waarmee die macht gestalte krijgt. Kennis vergroot slechts de macht van degenen die al machtig zijn, maar verbetert nauwelijks de positie van hen die geen invloed hebben en van hen die geen mogelijkheden hebben om invloed uit te oefenen (1990: 17, 130). Dat ethiek in combinatie met macht in groepsverband inderdaad verloren kan gaan, blijkt bijvoorbeeld uit het grote aantal nazi-artsen dat tijdens de Tweede Wereldoorlog hun machtspositie verbeterde door steeds meer wetenschappelijke informatie te verzamelen. Zij achtten technologische vooruitgang - het visitekaartje van het Derde Rijk - belangrijker dan het individu.

Bekijken we de technologische cultuur nader, dan valt er een driedeling binnen deze cultuur met betrekking tot haar economische ontwikkeling te maken. Alvin Toffler spreekt in dit verband over drie golven van economische - en daarmee samenhangende maatschappelijke - ontwikkelingen in West-Europa en de Verenigde Staten door de eeuwen heen. Het gaat daarbij om de opeenvolging van de landbouwsamenleving, de industriële samenleving en de informatiesamenleving.
De landbouwcultuur heeft betrekking op de eerste golf van economische ontwikkeling die na duizenden jaren werd over genomen door de tweede golf: het industrialisme. Na nog geen tweehonderd jaar werd ook deze golf vervangen door Tofflers super-industrialisme: de informatiemaatschappij. Deze derde golf ontstond, volgens Toffler, in 1956 in Amerika toen arbeiders plaats moesten maken voor ambtenaren op het gebied van detailhandel, administratie, communicatie, onderzoek, educatie en andere zogeheten dienstcategorieën. Hiermee was 's werelds eerste dienst-economie geboren. Vanaf die tijd volgde het ene na het andere technologisch geavanceerde land het voorbeeld van Amerika (1970: 14-15). Hierbij moet worden opgemerkt dat men er in het algemeen van uitgaat dat we ons in Nederland anno 1998 nog steeds in de overgang van het industriële naar het informatietijdperk[1] bevinden.
Tofflers visie op deze informatiemaatschappij volgt de volgende redenering: "Als gevolg van de toepassing van geavanceerde informatietechniek ontstaan radicaal nieuwe maatschappelijke verhoudingen, die het einde betekenen van de nul-som samenleving die het pre-industriële en industriële tijdperk beheerste" (Vgl. Hamelink, 1989: 13). Met andere woorden: deze derde golf-samenleving kent een ontwikkeling naar een samenleving die fundamenteel anders georganiseerd zal zijn dan de industriële en pre-industriële maatschappijvorm. Als gevolg van de sterk toegenomen mogelijkheden van toegang tot informatie en de omvangrijke toepassing van de informatietechniek binnen deze nieuwe samenleving, zullen zich volstrekt nieuwe normen, waarden en maatschappelijke verhoudingen ontwikkelen (Dickson, 1990: 13-15). Er van uitgaande dat we ons bevinden in de overgang van het industriële naar het informatietijdperk, is het interessant om de ontwikkelingen, die uiteindelijk hebben geleid tot deze overgang, te bekijken. Om een helder beeld te kunnen schetsen van de informatiemaatschappij, is dit zelfs noodzakelijk omdat gebeurtenissen, situaties en elkaar opvolgende ontwikkelingen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

§ 1.2 Twee denkmodellen
Allereerst moet een verschijnsel nader worden toegelicht dat kenmerkend is voor de mens, en dat hem onderscheidt van het dier: het denken. Het denken biedt de mens de mogelijkheid om - door middel van het vormen van begrippen, het vellen van oordelen en het trekken van conclusies, het scheiden van waar en onwaar, logisch en onlogisch - om te gaan met problemen. Voor wat betreft het omgaan van de mens met de ontwikkelingen binnen de technologische cultuur, kunnen we over het algemeen twee denkmodellen of waardensystemen onderscheiden: aan de ene kant is er de "technocratische" of "wetenschappelijk-functionele" benadering, aan de andere kant de "humanistische" benadering. Uiteraard zijn beleidsbeslissingen in de praktijk meestal het resultaat van een combinatie van deze twee modellen, maar in veel gevallen voert het technocratische model - met zijn volledige afhankelijkheid van de wetenschappelijke rationaliteit en technische efficiëntie als richtlijn voor maatschappelijke keuzen - de boventoon. In navolging van Dickson, pleiten wij ervoor het humanistische model in ere te herstellen om "het proces van technische verandering te kunnen hanteren en om de maatschappelijke en politieke instellingen te creëren die ervoor zorgen dat wetenschap en technologie worden afgestemd op de werkelijke behoeften van mannen en vrouwen en niet omgekeerd" (1990: 8). Laten we de herkomst van het humanistisch denkmodel nader bekijken.

De idee van het humanisme komt van de Griekse filosoof Protagoras. Het houdt zoveel in als de gedachte dat de mens 'de maat is van alle dingen'. Dit idee dat het individu boven God als uitgangspunt moet gelden voor filosofisch onderzoek, vond haar oorsprong bij de klassieke schrijvers en werd uitgewerkt door Renaissance-geleerden (Dickson, 1990: 13). Mettertijd heeft het humanisme als begrip vele betekenissen gekregen waarvan de meest algemene is dat zij problemen die het mens-zijn en die de mensheid nauw aangaan, moet proberen op te lossen. Met de opkomst van de derde golf-samenleving - waarin men de waarden en successen van de moderne wetenschap en technologie als de kern ziet van het antwoord op vragen naar de betekenis en het doel van het bestaan, op de vraag welk type samenleving we zouden moeten nastreven, en op de vraag welk type relatie nodig is om deze samenleving te bereiken - wordt echter het humanisme met een ongekende dreiging geconfronteerd. Deze nieuwe vorm binnen de technologische cultuur streeft, volgens Dickson, naar een maatschappelijke vooruitgang die bijna uitsluitend gebaseerd is op het vermogen van de maatschappij zich aan te passen aan nieuwe wetenschappelijke vindingen en technologische vernieuwingen. Om dat te bereiken, zo luidt de (technocratische) redenering, moeten zo nodig de traditionele maatschappelijke waarden van gelijkheid en rechtvaardigheid - waarden die de kern van het humanisme vormen - overboord worden gezet ten behoeve van economisch welzijn en materiële welvaart (1990: 13-14). De mensheid loopt het risico, in dit culturele transformatieproces gereduceerd te worden tot een handig hulpmiddel voor de wetenschappelijke en technische systemen die hiermee, als in een utopische roman, zelf de hoofdrolspelers van de evolutie zijn geworden.

Het is niet de eerste keer dat het humanisme aan deze dreiging blootstaat, of dat deze dreiging zelf aan de kaak wordt gesteld. In de zeventiende eeuw klaagden velen over de gevaren van een overmatig enthousiasme voor de 'nieuwe religie', die werd geconstrueerd op basis van de wetenschappelijke geschriften van Galileo Galileï, Isaac Newton en Francis Bacon: er was vooral kritiek op de eis dat de moderne opvoeding gefundeerd moest zijn op natuurwetenschap en wiskunde (Dickson, 1990: 14).
In 1721 gaf Montesquieu met zijn Lettres persanes - en in 1748 met zijn De l'esprit des lois - de aanzet tot een nieuwe filosofie waarin hij onder meer pleitte voor een ideale parlementaire monarchie waarin de machtsverhoudingen gelijk waren verdeeld (Vgl. Sabbah e.a., 1989: 44-47, 64). Montesquieu vond aanhang onder velen, zoals Condorcet, Voltaire, Diderot en Kant die zich de grondleggers van de Verlichting mogen noemen. Zij maakten zich sterk voor de idealen van een vrije en rechtvaardige samenleving, waarin alle burgers voor de wet gelijk zijn. "Vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid zijn als politieke eisen een sterk wapen van de burgerij, die revolteert tegen de verdeling van geld en macht op basis van afstamming van het individu. De burgerij verdedigt het rationele principe van wettelijke gelijkheid; een deelname aan macht en rijkdom op basis van prestatie" (Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 76).
Zoals E. Badinter en R. Badinter in hun boek Condorcet. Un intellectuel en politique aangeven, was het de wiskundige Condorcet die in 1785 nadrukkelijk stelde dat het mogelijk en wenselijk is:
-"van het menselijk gedrag een object van wetenschappelijke kennis te maken;
-de methoden van de exacte wetenschappen op dit object toe te passen;
-een beheersingstechniek voor deze verschijnselen te ontwerpen" (Vgl. Berting, 1989: 44).

In 1776 publiceerde Adam Smith zijn An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. In dit boek geeft Smith sprekende voorbeelden van onder meer de voordelen van technische arbeidsdeling om de productiviteit te verhogen. In deze periode wordt, sterker dan voorheen, de nadruk gelegd op de rationele analyse van problemen en op rationele en dus systematische besluitvorming. Smith blies met zijn boek het economisch individu - en daarmee vrije concurrentie - nieuw leven in en legde de nadruk op de individuele verscheidenheid (Vgl. Berting, 1989: 44). Hoewel wij volgens Berting dit jaar, 1776, als het begin van de Industriële Revolutie moeten nemen, gaat het volgens hem vooralsnog niet in de eerste plaats om technische innovatie (1989: 44). Dat het moeilijk is aan te duiden wanneer de Industriële Revolutie haar werkelijke oorsprong vond, blijkt uit het feit dat, volgens Williams, vanaf de Franse Revolutie in 1789 een serie van belangrijke technische veranderingen en hun effect op methoden van productie, ervoor zorgden dat er een nieuwe samenleving is ontstaan die echter pas rond 1820 door de Franse schrijvers werd aangeduid met de term "Industriële Revolutie" (1990: xiv). De Franse Revolutie kende daarentegen uiteraard ook een langere geschiedenis dan het officiële jaar 1789 waarin zij zou zijn ontstaan.
De periode van Verlichting, die aanzette tot het ontstaan van de Industriële Revolutie in de achttiende eeuw, wordt in hoge mate gekenmerkt door een groot vertrouwen in de gunstige effecten voor de samenleving van zowel het doordringen van de rede in alle levensgebieden, als de afbraak van de traditioneel gegroeide maatschappelijke verhoudingen. Het huwelijk tussen ratio (wetenschap) en techniek (beheersing van de werkelijkheid) zal, zo dachten de filosofen van de Verlichting, de mens bevrijden uit onrechtvaardige maatschappelijke verhoudingen. De aandacht was daarbij niet in de eerste plaats gericht op de arbeid en de werkende mens zelf, maar, zoals bij Condorcet, op het opheffen van onderdrukking en maatschappelijke ongelijkheid. Het ging om de emancipatie van de burger, om de opheffing van slavernij en horigheid, de doodstraf en de achterstelling van protestanten en joden in politiek en maatschappelijk opzicht, om de emancipatie van de vrouw, om de bescherming van dieren tegen willekeur en om de ontwikkeling van mensenrechten en de voorwaarden om de naleving ervan effectief te maken. Het ging om een omwenteling in zowel het wetenschappelijk denken als het toenmalige wereldbeeld. De huidige vraagstukken van de informatiemaatschappij komen rechtstreeks uit deze fundamentele koerswijziging voort. Het gaat daarbij niet alleen om de wetenschappelijke analyse van de natuur, maar ook om de wetenschappelijke analyse van samenlevingen en hun economieën (Berting, 1989: 44-45).

Doordrongen van de humanistische idealen van de Verlichtingsfilosofie is de maatschappijkritiek die aan het begin van de jaren twintig van deze eeuw in West-Europa opkwam: de Kritische Theorie, ook wel bekend als Frankfurter Schule. Aansluitend bij Karl Marx (1818-1883), onderzoeken zij de manifest onrechtvaardige verdeling van privileges en lasten in de samenleving tegen de achtergrond van economische ontwikkelingen. De Kritische Theorie heeft zich ontwikkeld tot "een breed opgezette sociale filosofie met een interdisciplinair karakter, een filosofie waarin de politieke economie van Karl Marx, de psycho-analyse van Siegmund Freud, de cultuurkritiek, de kritiek van de massa-media, de literatuurkritiek en de kritiek van de sociale wetenschappen gelijkwaardig naast elkaar staan" (Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 75). De Frankfurters gaan uit van de gedachte dat betrekkingen tussen de mensen in onze samenlevingsvorm 'verdinglijkt' zijn. Daarmee willen zij zeggen dat betrekkingen tussen mensen als betrekkingen tussen dingen zijn geworden; dat er alleen nog belang aan economische waarden wordt gehecht. Een kernpunt van de Kritische Theorie is dat in het menselijk bewustzijn een recht op weerstand tegen deze verdinglijking, tegen deze reductie van de mens tot zijn zuiver economische betekenis, blijft bestaan. Cultuur en wetenschap danken hun bestaan aan de onderdrukking van onmiddellijke behoeftebevrediging van het individu. De verhouding van de behoeftebevrediging en haar onderdrukking is evenzo verdinglijkt doordat zij haar uitdrukking vindt in de economische betrekkingen, en daarmee in de cultuurverschijnselen, waaraan verhoudingsgewijs weinigen kunnen en willen deelnemen. Echter ook degenen die aan cultuur en wetenschap deelnemen, doen dit vanuit een verdinglijkt bewustzijn. Aan het begin van deze eeuw wordt de culturele situatie in West-Europa gekarakteriseerd door een "grote discrepantie tussen de hoge normen en waarden van de eens progressieve burgerij en de politiek-sociale werkelijkheid" (Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 75).
In de burgerij heerst nog steeds de opvatting dat politiek en wetenschap moeten voldoen aan de morele maatstaven van de humanistische idealen van de Verlichting. Het ideaal komt echter allang niet meer overeen met de politieke werkelijkheid. Wetenschap en industrie maken zich steeds meer los van overgeleverde maatstaven, en ook de politiek verzelfstandigt zich, zoals blijkt uit haar toenemende imperialistische tendensen. De discrepantie tussen ideaal en werkelijkheid blijft niet lang verborgen. Er ontstaat een deels pessimistische cultuurkritiek, die haar wortels heeft in de filosofie van Friedrich Nietzsche en Arthur Schopenhauer en die steeds weer geactualiseerd wordt. Anders dan Nietzsche zien levensfilosofen als Bergson en Dilthey "de oorzaken van de verzelfstandiging van de kapitalistische economie, die tot maatstaf van legitimeerbaarheid is geworden, niet in de economische sfeer zelf, maar in de tekortkomingen van de cultuur" (Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 77). Zij proberen de discrepantie tussen ideaal en werkelijkheid te overbruggen door de oude normen en waarden te vernieuwen en te doen herleven. Tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt duidelijk dat verbetering van randvoorwaarden niet houdbaar is; er ontstaan inzichten met betrekking tot maatschappij-, cultuur- en wetenschapskritiek:
- "de humane normen en waarden leven in de burgerlijke cultuur uitsluitend als verinnerlijkte normen en waarden voort en blijven praktisch sociaal en politiek onwerkzaam;
- het is de wetenschappen niet gelukt politiek en economische catastrofes te verhinderen. De wetenschappen zijn tot instrumenten van de verhoging van de industriële productie gedegradeerd, die alleen omwille van het profijt (winst) en niet ter verbetering van de positie van de mens plaatsvindt.
- de pogingen van de cultuurcritici de oude culturele waarden weer te herstellen zijn mislukt. De distantie tussen filosofische en maatschappelijke problemen wordt steeds groter.
Ondanks deze kritische inzichten houden de filosofen van de Frankfurter Schule vast aan de opvatting, dat de verandering van sociale verhoudingen op basis van kritiek en argumenten te realiseren is, ook wanneer er misschien in de allereerste fase een bepaalde bereidwilligheid is tot het zich laten welgevallen van revolutionaire acties. Inhoudelijk blijven de Frankfurters georiënteerd op de idealen van de Franse Revolutie, van vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid" (Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 77). Daarbij moet worden vermeld dat, ondanks de vooruitgang die geboekt is na de Franse Revolutie, het duidelijk is dat, noch ten tijde van de Verlichting noch later, de illusie leefde dat de burgerlijke idealen vrijheid, gelijkheid en broederschap volledig verwerkelijkt zijn (Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 76).

§ 1.3 Een derde denkmodel
De bezorgdheid over het uitblijven van bepaalde bevrijdende gevolgen van de wetenschappelijk-technologische ontwikkelingen neemt vooral toe na de Tweede Wereldoorlog, juist als de wetenschappelijk-technologische beheersingsmogelijkheden sterk toenemen, niet alleen op het gebied van de beheersing van natuur, maar ook als het gaat om de beheersing van mensen. Opvallend, vooral in verband met ons thema "de informatiemaatschappij", is dat Norbert Wiener, de grondlegger van de cybernetica, in zijn boek The Human Use of Human Beings (1950) zijn zeer grote bezorgdheid over de gevolgen van het ontstaan van deze informatiemaatschappij uitspreekt. Zijn grootste nachtmerrie is iets waar de filosofen van de Kritische Theorie al voor hadden gewaarschuwd: dat de nieuwe technologische beheersingsmogelijkheden zouden worden gebruikt om mensen als dingen te beheersen, zowel bij het gebruik van informatiemachines als bij het gebruik van machines van vlees en bloed. Met dit laatste doelt Wiener op bureaucratieën. Het rampzalige gevolg hiervan zou zijn dat wetenschappelijke kennis en technologie juist zouden bijdragen tot de onderdrukking van de menselijke vrijheid. Een dergelijke ontwikkeling zou, zo merkt Wiener op, een geweldig verlies betekenen in de ontwikkeling van de moderne samenleving, aangezien verscheidenheid en mogelijkheden - als kern van het menselijk organisme - juist inherent zijn aan het menselijk zintuiglijk systeem. Ze geven de sleutel tot de grootste, nobelste menselijke prestaties. Het gevaar is groot dat menselijke vrijheid wordt onderdrukt, als wij beslissingen laten nemen door machines die niet kunnen leren. Het gevaar is wellicht nog groter, als dat gebeurt door lerende machines die beslissingen nemen die niet in overeenstemming zijn met onze - emancipatorische - belangen. Dat laatste slaat bij Wiener vooral op technologisch-bureaucratische ontwerpen, die door technische elites worden opgelegd aan degenen die de werkzaamheden moeten uitvoeren. Zijn toekomstvisie op de informatiemaatschappij is een heel pessimistische. Hij meende dat er, op grond van gepresenteerde inzichten, snel moest worden opgetreden tegen de onderdrukkende gevolgen van de technologische ontwikkeling, al was hij ook pessimistisch over de mogelijkheden tot koerswijziging: "The hour is very late, and the choice of good and evil knocks at our door" (Vgl. Berting, 1989: 45-46).
Het is precies vanwege dit opkomend pessimisme dat zich een derde denkmodel aandient naast het reeds bestaande humanistisch en technocratisch denkmodel. De informatiemaatschappij waarvan Wiener feitelijk spreekt, is een zogenaamde post-modernistische samenleving. De term "post" geeft de definitieve breuk met eerdere historische fasen aan (Hamelink, 1989: 13). Het tegenwoordig frequent toegepaste begrip "post-modernistische samenleving" voor Tofflers derde golf - in de jaren tachtig van deze eeuw voor het eerst gebruikt -, geeft aan dat zowel het begrip als de samenleving zelf, hun oorsprong vinden in het modernisme. Elke analyse van het post-modernisme moet volgens hem de filosofische wortels van het post-modernisme en dus haar voorganger, het modernisme, begrijpen. Volgens Walsh is het modernisme ontstaan met de komst van de Verlichting (1992: 53) toen de koppeling van de economie aan het wetenschappelijk empirisch denken ontstond: aan het systematisch analyseren van economische vraagstukken. Na voorgaande historische analyse van het humanistisch en technocratisch denkmodel begrijpen wij wat het modernisme inhoudt. Het post-modernisme laat zich echter moeilijker duiden.

Het post-modernisme is een proces dat voort is gekomen uit een evolutie van uitvindingen en processen die ontstonden in de achttiende en negentiende eeuw in de periode van het modernisme. De stroming laat zich eerder beschrijven in termen van wat zij niet is, dan wat zij wel is: zij is geen eenzijdige filosofische of artistieke beweging.
Het post-modernisme, wat volgens Walsh een nihilistische zelfdestructieve cultuur is, heeft haar meest herkenbare wortels liggen in de na-oorlogse periode. Vanaf de Tweede Wereldoorlog vinden er economische, politieke en culturele veranderingen plaats waardoor Walsh concludeert dat het een typisch westers kapitalistisch fenomeen moet zijn, in plaats van een universeel fenomeen. Dit van nature westers verschijnsel is echter door de komst van de massamedia radio, film en televisie, die na de Tweede Wereldoorlog opbloeiden, een universeel fenomeen aan het worden. Door hun toedoen ontstaat, onder meer door de grenzen die zij vervagen tussen hoge en lage cultuur, de stortvloed van westerse hyper- of overconsumering over de hele wereld (1992: 53-54).
De meest kritische studies van het post-modernisme kenschetsen deze stroming als een culturele reactie op een wereld die bepaald is door geavanceerde technologie. Hiermee nemen ze, volgens Dickson, hun toevlucht tot een naïef technologisch determinisme. Hij vindt, evenals Walsh, dat we juist moeten begrijpen hoe de maatschappelijke waarden van het post-modernisme hun oorsprong vinden in de beheersingsmechanismen van het moderne high-techkapitalisme, die tot uitdrukking komen in de specifieke technologische systemen. De bedreiging, waarvan het post-modernisme zich steeds bewust is, "ligt in de mate waarin deze beheersingsmechanismen traditionele humanistische waarden verdringen en deze vervangen door waarden die vereist zijn om technische ontwikkeling zo te sturen dat ze aansluit op het winststreven van transnationale ondernemingen" (1990: 11). Hierdoor dreigt men de waarden, waarvoor de filosofen van de Verlichting eens pleitten, uit het oog te verliezen. Dickson pleit er dan ook voor te achterhalen hoe een alternatieve, humanistische technologische cultuur ontwikkeld kan worden die verenigbaar is met verdere technologische innovaties (1990: 12).
Literatuurcriticus Frederic Jameson beschrijft hoe het kapitalisme, als gevolg van de culturele artefacten van het post-modernisme, geen oog meer heeft voor producenten of consumenten. De technologische cultuur is volgens Jameson de drager van waarden die essentieel zijn voor het hergestructureerde high-techkapitalisme van het eind van de twintigste eeuw (Vgl. Dickson, 1990: 119-120).
In verband met de technologische innovaties die onze informatiemaatschappij kenmerken, gebruiken de technologisch optimisten van onze post-moderne samenleving, zo merkt Hamelink op, dikwijls begrippen als "technologische revolutie" en "informatierevolutie". Het gebruik van het woord "revolutie" in deze context suggereert volgens hem echter een gebrekkig historisch besef. Belangrijke technologische ontwikkelingen zijn immers zelden revolutionair: het technologisch proces verloopt veelal evolutionair. Aan innovaties gaat een lang proces van voorbereiding vooraf. Hamelink acht het misleidend te suggereren dat een technische vinding er opeens is. Zo stelt hij dat de zogenaamde 'nieuwe media' eigenlijk helemaal niet nieuw zijn. "Ze zijn eerder nieuwe combinaties van al eerder ontwikkelde technieken" (1989: 14).
Ook Groebel spreekt met betrekking tot de informatisering van de maatschappij liever van evolutie als een continue proces dat soms wat sneller gaat dan een andere keer, maar toch als ontwikkeling continue doorgaat (1995: 2).

De filosofische wortels van het post-modernisme liggen in het post-structuralisme; een filosofie met betrekking tot de linguïstiek die beargumenteert dat men in de informatiemaatschappij onmogelijk nog kan spreken van absolute waarheden en waarden. Post-structuralisten zoals Baudrillard, Barthes, Derrida en Foucault houden zich bezig met vragen rond de grondslagen van de westerse metafysica en haar doel om de wereld te leren kennen en te definiëren. De post-structuralistische idee met betrekking tot taal houdt in dat de "signifiers" of betekenaars (woorden) 'rond zweven' zonder dat zij een relatie met hun referent hebben. Deze referent is het werkelijke object waarnaar de betekenaar verwijst. De taal is dus eigenlijk dood aangezien de werkelijkheid van haar intersubjectiviteit is ontdaan. Op deze manier kan de betekenaar dus evenzoveel betekenissen tevoorschijn roepen bij evenzoveel mensen, die de betekenissen ieder voor zich op unieke wijze ervaren en interpreteren. Betekenaar en betekende zijn volkomen gelijkwaardig aan elkaar geworden en ze zijn onderling uitwisselbaar. Volgens Barthes heeft dit tot gevolg dat de maatschappij, zonder de mogelijkheid echt betekenis te kunnen geven aan tekens, zich in een continue staat van verwarring bevindt waardoor het negatieve de overhand over het positieve kan nemen. Harland noemt dit "the tyranny of the code itself" waarmee hij doelt op het feit dat we eerder weten wat iets niet is, dan wat het wel is. Dat het post-modernisme als stroming ondefinieerbaar is past dus volkomen in haar eigen filosofie.
De al eerder genoemde Jameson noemt in dit verband zijn "past-pluperfect" wat inhoudt dat we dingen nooit in hun juiste context kunnen plaatsen doordat we, op het moment dat we dit proberen, al ver verwijderd zijn van hun betekenis. Dit komt doordat het referent niet meer naar de feitelijke betekenis van de dingen verwijst. Handelingen uit het verleden staan dus volkomen los van het heden. We weten niet meer wat geschiedenis is dus er bestaat geen geschiedenis meer. Er is alleen nog sprake van een historisch oppervlak.
Omdat de maatschappij aan haar lot van toevalligheden is overgelaten, is zij, volgens Baudrillard, overdreven bezig met causaliteit en teleologie. Dit leidt tot hyper- of overspecialisatie van objecten en mensen, operationalisatie van de kleinste details en hyperaanduiding van het kleinste teken. Hyperconsumering heeft geleid tot het ontstaan van een hyperrealiteit. Deze hyperrealiteit is eigenlijk een pseudo-realiteit. Doordat we in een hyperrealiteit leven lopen we, volgens Walsh, het risico het gevoel van verleden kwijt te raken en daarmee het gevoel van plaatsgebondenheid. Dit is wat hij aanduidt met de post-modernistische term "time-space compression"[2]: het is een vernauwingservaring die het effect is van de steeds geavanceerder wordende informatietechnologie en de massamedia. Doordat we ons persoonlijk verleden kwijtraken, gaan we steeds meer waarde hechten aan objecten zoals foto's en films die ons voor een ogenblik in aanraking brengen met waar we naar terugverlangen. Dit nostalgisch vastklampen kan alleen maar erger worden door het steeds sterker wordende gevoel dat de wereld steeds kleiner en gehaaster wordt, terwijl wij haar ook steeds minder begrijpen.
In de post-modernistische samenleving wordt het hebben van kennis gelijk getrokken aan het hebben van informatie. Walsh daarentegen, ervaart dit laatste juist als het meest tijdelijke en dus vergankelijke handelsproduct dat bestaat (1992: 55-67). Er heerst vandaag de dag dan ook een tendens een verband aan te willen tonen tussen de toegang tot meer informatie en de verwerving van meer kennis. In werkelijkheid worden echter steeds meer mensen geconfronteerd met steeds meer zaken waar zij steeds minder van begrijpen. De mogelijkheid tot menselijke beheersing van de informatietechniek neemt af met de verdere complexiteit, die ertoe leidt dat de techniek tenslotte het best door zichzelf wordt begrepen (Hamelink, 1989: 21-22).

Walsh bespeurt een tendens van wat hij noemt een "de-differentiatie" en "homogenisatie" van de cultuur. Dit wil zeggen dat mensen geacht worden zich steeds flexibeler op te stellen, niet alleen op de arbeidsmarkt maar binnen de gehele samenleving. Er wordt tevens een grote mate van mobiliteit van hen verlangd - de mogelijkheden om zich te verplaatsen worden immers steeds geavanceerder - waardoor een individu zijn[3] identiteitsgebondenheid met een plaats verliest. Culturele identiteit wordt steeds meer uniform, concludeert Walsh (1992: 62). Toffler is het eens met de gedachte dat er van de mens wordt verwacht dat hij steeds mobieler en flexibeler is. Hij verwerpt echter de idee dat de samenleving steeds uniformer zou worden. In plaats van de-differentiatie en homogenisatie bespeurt hij een tendens van wat hij "pluralisme" noemt. De massacultuur in één adem noemen met hyperspecialisatie zou een grove fout zijn volgens Toffler. Hyper- of overspecialisatie is een verschijnsel dat voort is gekomen uit de wetenschapsmaatschappij die van haar burgers eist dat zij steeds hoger opgeleid en meer gespecialiseerd zijn. Hierdoor ontstaan subculturen die fragmentatie en differentiatie met zich meebrengen, niet alleen in materialiteit, maar ook binnen de kunstsector, educatie en massacultuur. Hoe meer diversiteit er binnen een cultuur is, hoe meer keuzemogelijkheden dat met zich meebrengt. Wanneer bijvoorbeeld steeds meer mensen van verschillende genres binnen de literatuur gaan houden, zullen er ook steeds meer verschillende genres verkrijgbaar zijn. Uit een onderzoek van de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) in de jaren zeventig, bleek dat we inderdaad op weg zijn naar culturele diversiteit: hoe geavanceerder de technologie in een land, hoe groter de mogelijkheid van een zichtbare tendens richting literaire diversiteit in plaats van uniformiteit. De Westerse cultuur is een pluralistische marktplaats die een enorme diversiteit aan trends kent en dus, volgens Toffler, nooit een massacultuur - in de negatieve zin van het woord zoals vele cultuurcritici bedoelen - voort kan brengen (1970: 270-272, 288). Op de verdere gevolgen die deze pluralistische maatschappij - en het scala aan keuzemogelijkheden die zij biedt - met zich meebrengt, gaan we in paragraaf 1.7 in.

§ 1.4 Utopieën
Het op zoek gaan naar de oorzaken van maatschappelijke ellende, heeft zich in de loop der tijd gekristalliseerd tot de drie hierboven behandelde denkmodellen met betrekking tot het omgaan met technologische vernieuwingen. Omdat oplossingen voor maatschappelijke problemen voor een individu vaak moeilijk te realiseren zijn, zien sommigen als enige uitweg het doen van suggesties voor een betere of meer ideale maatschappij. Dit uit zich dan voornamelijk in het geven van informatie via utopieën. Utopieën steken de kop op wanneer een samenleving ondermijnd dreigt te worden door het heersend kapitalisme. Men beschrijft dan een betere, meer harmonische samenleving, meestal gesitueerd in een onbekende of onwerkelijke ruimte (Hes, 1989: 5).
Ons begrip "utopie" is rechtstreeks afgeleid van de in 1516 als eerst bestempelde utopie: Thomas Mores Utopia. Het woord "utopia" had hij zelf samengesteld uit het Grieks en wordt sindsdien gebruikt als synoniem voor een vooropgezet toekomstplan voor de meest ideale maatschappij. Een belangrijk kenmerk van het utopisme is dat het 'Nergensland' systematisch opgebouwd en harmonisch geordend is. Een andere factor die volgens Hes zeer wezenlijk is voor het utopisme, is dat Utopia niet alleen bestaanbaar, maar ook realiseerbaar is. Men zou de maatschappij kunnen inrichten naar het model van de ideale staat en de mensen tot redelijkheid en vredelievendheid kunnen opvoeden. De gedachte van de maakbaarheid van de maatschappij getuigt, vooral na de middeleeuwen, van een heersend gevoel van optimisme. Dit werd bevestigd door een lange reeks ontdekkingen en uitvindingen in Mores tijd die op den duur hebben geleid tot een sterk vooruitgangsgeloof. Men had het gevoel een gouden tijdperk tegemoet te gaan. De middeleeuwse opvatting dat de Gouden Eeuw in het verleden lag, werd vervangen door de overtuiging dat de toekomst vrede, gerechtigheid en onuitputtelijke mogelijkheden in zich droeg. De utopie was dus, zoals Hes opmerkt, in het algemeen "eutopia: het nieuwe land was een gelukkig land" (1989: 5-7). In de periode van de Verlichting konden zelfs, zo zegt Hes, vele idealen in de politieke en maatschappelijke praktijk worden doorgevoerd, hetgeen een humaniserende werking had en een einde maakte aan tal van afschuwelijke middeleeuwse vormen van onderdrukking en discriminatie.
In de achttiende en negentiende eeuw komt de wetenschappelijke utopie tot ontwikkeling die niet meer gebaseerd is op religieuze waarden. Men beroept zich nu op empirische kennis en zichtbare ontwikkelingen. De Industriële Revolutie leidde echter tot het ontstaan van een stedelijk proletariaat, dat onder miserabele sociale omstandigheden moest leven. De werktijden in de fabrieken waren lang, de veiligheid liet veel te wensen over, de woningen waren slecht en kinderen en vrouwen werden als goedkope arbeidskrachten uitgebuit. Het omringende Amerikaanse model van vrijheid, gelijkheid en ongelimiteerd kapitalisme was in de vorige eeuw dan ook zeer succesvol. Veel gemeenschappen gingen, als ze eenmaal tot een zekere welvaart gekomen waren, over tot verkoop en aanpassing aan het heersende kapitalistische systeem (1989: 9, 11, 15 en 37). Sommige schrijvers, onder wie de dichters van de Romantiek, keerden terug naar de wereld van de natuur, die volgens hen de ware bron van menselijke inspiratie was. Anderen, zoals Karl Marx en in navolging van hem de filosofen van de Kritische Theorie, ontwikkelden nieuwe politieke filosofieën die gebaseerd waren op de noodzaak macht te onttrekken aan degenen die het industrialisatieproces uitsluitend gebruikten als een middel tot persoonlijk gewin (Dickson, 1990: 14). Deze tegenreactie op de technocratisch of wetenschappelijk fundamentele maatschappij visie, uitte zich in de opkomst van de humanistische utopie.
Ook de Kritische Theorie, met haar humanistische idealen, kent een soortgelijke utopie. De kern van de kritiek van de Frankfurters op de massacultuur is de overtuiging dat de "promesse de bonheur" van Stendhal als visie op de andere maatschappij, steeds meer uitgegroeid is in wat Herbert Marcuse karakteriseert als een "affirmatieve cultuur". Onder "affirmatieve cultuur" verstaat Marcuse de cultuur van de burgerlijke samenleving die als een onafhankelijk gebied van waarden los is komen te staan van de beschaving van de geestelijke en verstandelijke wereld en die ook als superieur aan de beschaving wordt beschouwd. Het constitutieve kenmerk van de affirmatieve cultuur is dat wordt uitgegaan van een universeel bindende, eeuwig beter en waardevollere wereld, die onvoorwaardelijk bevestigd moet worden: een wereld die wezenlijk verschilt van de feitelijke wereld van de dagelijkse strijd om het bestaan, die toch door ieder individu voor zichzelf "van binnenuit" te verwerkelijken is, zonder enige verandering van de feitelijke toestand (1965: 63). Het verlangen naar geluk is een fundamenteel element in de Kritische Theorie. Het begrip "geluk" betekent meer dan een economisch welzijn of materiële tevredenheid. In de toekomstige samenleving zullen cultuur en maatschappij geïntegreerd worden, zij het dat deze integratie nog steeds een utopisch verlangen is (Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 79). In verband met dit thema "maatschappelijke ellende", is Adorno, als onmiskenbaar filosoof van de Frankfurter Schule, van mening dat, in vergelijking met de negentiende eeuw, de vormen van uitbuiting en onderdrukking niet ten einde zijn, maar dat zij in deze eeuw juist aanzienlijk geraffineerder zijn geworden. Dit is, volgens Adorno, niet het gevolg van de organisatie van productieverhoudingen, maar het gevolg van de paradoxale menselijke natuur die aan de ene kant alles wil beheersen, en aan de andere kant met alles in harmonie wil leven (Vgl. Hildebrand & Kattenbelt, 1994: 81). Met het zich steeds verder uitbreidend en machtiger wordend kapitalistisch systeem, zouden de vormen van uitbuiting en onderdrukking van de twintigste eeuw zo geraffineerd kunnen worden dat velen hen niet meer als zodanig herkennen.
Deze tendens van het steeds belangrijker worden van technologie en wetenschap boven geestelijke zaken, zorgde aan het begin van deze eeuw voor de opkomst van een utopie die niet meer een positief beeld schetste van de toekomstige wereld maar juist een heel negatieve toekomstmaatschappij voorspelde: de dystopie. Dat de opkomst van de dystopie samenviel met die van het derde, post-modernistisch denkmodel is niet verbazingwekkend aangezien beide uit dezelfde heersende negatieve tendens voortkwamen.
In de eerste helft van de twintigste eeuw haalden dystopische boeken als 1984 van George Orwell en Brave New World van Aldous Huxley, het optimisme van vroegere sciencefictionwerken onderuit door tot in de kleinste details de troosteloze toekomst te schetsen die de samenleving te wachten stond als wetenschap en technologie de kans kregen maatschappelijke controle-instrumenten te worden. Zo schetst Huxley, in zijn dystopische roman Brave New World uit 1932, een beeld van een hedonistisch-materialistische toekomstmaatschappij die angstaanjagend veel lijkt op onze huidige samenleving.
De maatschappij van Brave New World is zorgvuldig in klassen verdeeld. De leden van de klassen zijn herkenbaar doordat ze kleding van een bepaalde kleur dragen. Elk individu is gelukkig in zijn of haar eigen klasse. Dat dit individu zich verheugt over het feit dat hij of zij niet tot een andere klasse behoort, is de oorzaak van genetische en opvoedkundige manipulatie. Natuurlijke geboorten komen in deze wereld niet meer voor. Kinderen worden gebotteld en bij de lagere klassen worden zij voornamelijk gekloond zodat bijvoorbeeld het personeel van een fabriek uit identieke mensen kan bestaan. De mensen worden kunstmatig jong gehouden, maar zodra ze de zestig zijn gepasseerd komen ze in ontslaapcentra terecht.
In deze maatschappij wordt veel aandacht geschonken aan amusement. Huxley heeft daarvoor "feelies" uitgevonden. Dit zijn geurende films, die je door middel van knoppen op je bioscoopfauteuil compleet kunt meevoelen.
Het voornaamste middel om de mensen gelukkig te houden is soma. Het is een verdovend middel maar heeft in het geheel geen onaangename bijwerkingen. Zodra iemand zich moe of verdrietig voelt kan hij een paar tabletten soma innemen en voelt zich weer op en top. Ook kinderen zijn hier op getraind aangezien ieder een ruime hoeveelheid van de staat toegewezen krijgt.
In zijn Utopia laat Huxley twee figuren ronddwalen die zich er niet thuisvoelen en die de ellende ervan voortdurend aan de kaak stellen. Het zijn Bernard Marx, die per ongeluk teveel soma heeft toegediend gekregen en daardoor verlangt naar iets anders dan soma-geluk, en John "the Savage", die afkomstig is uit een reservaat en nog een echte vader en moeder heeft gehad. Hij staat versteld van alle nieuwe dingen van de toekomstmaatschappij, maar voelt tevens het gemis aan spanning, tragiek, liefde en vrijheid. Hoewel oude boeken strikt verboden zijn, weet John enkele teksten van Shakespeare op de kop te tikken die hevig contrasteren met het geestelijk klimaat van de soma-maatschappij.
Het slot van het boek kent, zo zegt Hes (1989: 51), een heel mooie dialoog tussen Mustapha Mond, de "Resident World Controller" van West-Europa, en John "the Savage". "We prefer to do things comfortably", zegt de Contoller. "But I don't want comfort. I want God, I want poetry, I want real danger, I want freedom, I want goodness, I want sin" antwoordde John. "In fact", said Mustapha Mond, "you're claiming the right to be unhappy".
"All right then", said the Savage defiantly, I'm claiming the rigt to be unhappy".
"Not to mention the right to grow old and ugly and impotent; the right to have syphillis and cancer; the right to have too little to eat; the right to be lousy; the right to live in constant apprehension of what may happen tomorrow; the right to catch typhoid; the right to be tortured by unspeakable pains of every kind".
There was a long silence.
"I claim them all", said the Savage at last.
Mustapha Mond shrugged his shoulders. You're welcome, he said." (Huxley, 1977 [1932]: 197).

Brave New World bevestigt dat Dickson niet helemaal gelijk had toen deze stelde dat de excessen, die schrijvers als Huxley voorspelden, zich tot dusver niet hebben voorgedaan. Hij merkt op dat het maatschappelijk systeem een soort immuniteit heeft ontwikkeld, waardoor een buitensporig geloof in de waarden van wetenschap en technologie nooit erg diep heeft kunnen wortelen. De menselijke geest, door de humanisten in zijn waarde onderkend en ontwikkeld, is alert en scherpzinnig genoeg geweest om succesvol weerstand te bieden aan pogingen haar te onderwerpen aan een kritiekloze jacht op technologische vooruitgang als hoofddoel van het bestaan.
Toch concludeert hij dat de evenwichtsmechanismen, die in de loop der jaren zijn opgebouwd, nu zelf ondermijnd en uitgehold worden. Langzaam maar zeker worden steeds grotere gebieden van ons leven beheerst door wetenschap en technologie, en het lijkt erop dat we stapje voor stapje dichter bij de technocratische nachtmerrie van Huxley en Orwell komen (1990: 13-15).
Wanneer we thema's uit Brave New World zoals het klonen, het kunstmatig jong houden, het ontslaapcentrum, soma en de "feelies" vergelijken met onderwerpen die vandaag de dag "hot items" - en werkelijkheid - zijn, zoals respectievelijk het klonen, plastische chirurgie, bejaardentehuizen, xtc en andere soorten drugs, en virtual reality, zien we dat ze angstaanjagend veel overeenkomen met elkaar. Vooral het thema "soma" verdient in verband met ons onderwerp "de informatiemaatschappij" toelichting. Over het algemeen wordt in de literatuur een mens onderscheiden door soma en psyche. Soma staat voor het lichaam en psyche voor ziel of geest (Teeuw, 1998: 35). In hoeverre tussen twee laatst genoemde componenten onderscheid te maken valt, laten we hier buiten beschouwing. Huxleys soma zou gezien kunnen worden als een aantijging tegen de menselijke neiging van behoeftebevrediging van het lichamelijke - en dus het materiële - door zich alleen te fixeren op technologische en wetenschappelijke zaken, en daardoor van verwaarlozing van de ziel en geest. In die zin zou het een component zijn waarmee Huxley aangeeft dat de menselijke behoefte van geestelijke, ziele of innerlijke rust inferieur is gemaakt aan de meer basale lichamelijke behoeften van materiële bevrediging.

Aangezien de meeste utopieën ontstaan vanuit een mens-centrale gedachte - dus vanuit het humanistisch denkmodel - is het niet vreemd dat vanuit het technocratisch denkmodel reacties hierop kwamen. Zoals uit de titel van A.D. Belinfantes boek De utopie is een gevaarlijk wapen blijkt, is het boek een kritiek op het utopisme. Deze kritiek richt zich vooral tegen allerlei min of meer utopische stromingen van de jaren zestig van deze eeuw. Het boek is verschenen in de serie Denken over verdraagzaamheid en stelt de begrippen "verdraagzaamheid" en "open maatschappij" tegenover het utopisme. Belinfante gaat ervan uit dat alle utopieën een gesloten maatschappij voorstellen. Hij vindt het vervelende verhalen, die veel te gemakkelijk uitgaan van de goedheid van de mens. Alle utopismen willen de mens dwingen om gelukkig te zijn. Dit is echter volgens hem principieel onmogelijk. De mens moet zijn of haar geluk zelf vinden. De overheid kan alleen maar zorgen voor een zo groot mogelijke vrijheid van het individu. De grens aan de vrijheid van het individu wordt, zo vindt Belinfante, gesteld door de rechten en vrijheden van de ander (Vgl. Hes, 1989: 43).

Vanuit een meer humanistische visie, verwerpt Hes Belinfantes idee en geeft drie argumenten waarom utopieën belangrijk zijn geweest en nog steeds zijn:
-De utopie heeft de functie om in een gesloten maatschappij (absolutisme, dictatuur of modern regime met totalitaire aspiraties) sociale problemen bespreekbaar te maken, misstanden aan de kaak te stellen en gevaarlijk taboes te doorbreken. Door het verhaal op een ver eiland of in de verre toekomst te situeren, kunnen de utopisten ontsnappen aan de censuur.
-De utopie kan een uitstekend middel zijn om de mensen in de gelegenheid te stellen zich te bezinnen op de consequenties van maatschappelijke maatregelen en ontwikkelingen. Een film over hoe ons land er over een halve eeuw bij ongewijzigd milieubeleid uit zal zien, kan veel meer duidelijkheid scheppen dan principiële betogen en uitvoerige berekeningen. Vooral als men bereid is verschillende scenario's en ontwikkelingsmodellen naast elkaar te plaatsen, zal dit aan de keuzevrijheid van de burgers ten goede komen.
-Voor politicologie en sociologie maar ook voor natuurwetenschap, medische wetenschap en technologie, kan het buitengewoon nuttig zijn als de mogelijkheden van de toekomst in een soort "brainstorming" creatief worden afgetast. Veelal levert dit verrassende nieuwe vergezichten op, die in de praktijk van groot nut kunnen zijn. Een voorbeeld hiervan is Arthur C. Clarks idee van communicatie-satellieten, die in de praktijk op grote schaal toepassing gevonden heeft (1989: 45-46).

Utopisme kan volgens Hes zowel in de strijd voor 'goede' als voor 'kwade' dingen gebruikt worden. Wij leven in een tijd waarin, ten gevolge van snelle wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen, cultuur en maatschappij aan een proces van voortdurende verandering onderhevig zijn. "Open utopisme kan een goed instrument zijn om ons in de gelegenheid te stellen nieuwe realiteiten onder ogen te zien en minder in de greep van de toekomst te zijn doch meer greep op de toekomst te krijgen. Door de vooruitgang van wetenschap en technologie zijn utopie en praxis veel dichter bij elkaar gekomen. De machthebbers beschikken thans over het instrumentarium om de maatschappij werkelijk diepgaand te herstructureren. Men behoeft in dit verband alleen maar te denken aan telecommunicatie, moderne verkeerswegen, het efficiënt registreren van burgers en de ongekende mogelijkheden van reclame en propaganda via de massamedia" (1989: 46, 59).

Hamelink neemt een meer neutraal - doch enigszins post-modernistisch - standpunt in voor wat betreft het thema "utopieën". Hij stelt dat het in feite niet mogelijk is toekomstige interacties tussen techniek en samenleving - "technology assessment" - te voorzien. Elke vorm van voorspelling is gebaseerd op inductivisme. Een serieuze voorspelling zou gebaseerd moeten zijn op een solide theorie over de verhouding van technologie en samenleving. Een dergelijke theorie bestaat volgens hem nog niet aangezien er geen historische wetmatigheden bestaan (1989: 23). Uitgaand van Jamesons "past-pluperfect"-idee is dit zeker te verantwoorden wanneer we terugblikken op diens idee dat geschiedenis in feite niet bestaat; hoe zouden wij op die manier toekomstige wetmatigheden kunnen bepalen?
In zijn Socrates lezing op 12 december 1995 in de Rode Hoed, waarin hij belooft communicatie in de eenentwintigste eeuw vanuit een humanistische en socratische gedachtengang te benaderen, zegt Jo Groebel, in verband met het thema "utopieën", dat "een schets van de toekomst maken niet meer dan een gok is. Belangrijker dan een voorspellende kijk op de toekomst is het misschien, om zelf mede die toekomst te construeren. Om via denken en discussies niet alleen passief grip op deze toekomst te krijgen maar ook in de gaten te houden hoe de toekomst door mensen zelf, door een maatschappij, gevormd kan worden" (1995: 1). Toch doet hij aannamen over hoe de toekomst eruit zou kunnen komen te zien door nieuwe vormen van realiteitswaarneming zoals virtual reality aan te kaarten. Hij veronderstelt dat de scheiding tussen realiteit en fictie steeds moeilijker wordt en voorspelt dat in de toekomst zijn huis "niet meer is dan een virtual gallery. 's Ochtends, als ik wakker wordt, kan ik kiezen waar ik vandaag eens wil wonen. In Versailles bijvoorbeeld. Ik haal het slot binnen en wandel er doorheen. Ik kan bewegingen maken en in de toekomst kan ik het misschien ook ruiken. Het is allemaal mogelijk. Of ik besluit in de Rode Hoed wakker te worden en daar een Socrates lezing te houden. Weet u of ik hier echt sta?" (1995: 9-10).

§ 1.5 Computopia
De enorme vaart die de ontwikkeling en het gebruik van informatie- en communicatietechnolgieën hebben genomen in een zeer kort tijdsbestek, hebben er voor gezorgd dat wij ons nu bevinden in het informatietijdperk. De overgang naar dit tijdperk zorgt op economisch, cultureel en sociaal gebied voor grote veranderingen en daardoor vraagt zij aanpassingen van de samenleving en haar burgers. Hiermee is het onvermijdelijk dat er verschillende mensen uitspraken over de nabije toekomst zullen doen.
Hamelink constateert met betrekking tot het industrialisatieproces, dat er - ondanks het feit dat er sprake was van belangrijke technische veranderingen en daarbij behorende sociale aanpassingen - geen fundamenteel nieuwe maatschappelijke machtsverhoudingen ontstonden. In de nieuwe informatiemaatschappij zal dat volgens hem precies zo gaan. "Belangrijke, maar tenslotte oppervlakkige, veranderingen zullen zeker plaatsvinden. Het aanzien van de samenleving zal weer veranderen, bijvoorbeeld door het ontstaan van de mensloze fabriek en het papierloze kantoor. De instrumenten en gebruiksvoorwerpen zullen veranderen, zoals al zichtbaar wordt in de overgang van de typemachine naar de tekstverwerker en de introductie van geautomatiseerde huishoudelijke apparaten. Ook het privé-bestaan zal worden beïnvloed door werkloosheid en de bedreiging van de privacy. Er zijn echter geen aanwijzigingen dat er een fundamentele machtsverschuiving zal optreden" (1989: 14-15). Dat de veranderingen die de overgang van het industriële naar het informatietijdperk teweeg heeft gebracht zeer zeker geen oppervlakkige zijn geweest, zullen we verderop in dit hoofdstuk zien.
Op drie punten doet Hamelink voorspellingen over de informatiemaatschappij in de toekomst. Met betrekking tot de economie voorspelt hij dat juist de toepassing van geavanceerde informatietechniek leidt tot een perfectionering van de kapitalistische productiewijze, namelijk het onderverdelen van de productie in goed controleerbare segmenten die worden uitgevoerd door nauwkeurig geprogrammeerde en betrouwbare arbeiders: de robots.
De politiek - als tweede punt - zal een ontwikkeling van ongekende centralisatie meemaken. Overheden die altijd al centralistisch hebben geopereerd, krijgen nu eindelijk de mogelijkheid van een vrijwel volledige controle over het reilen en zeilen van al hun burgers.
Voor wat betreft de cultuur als derde punt, neemt Hamelink aan dat 'De Hof van Eden' overspoeld wordt door de producten van een omvangrijke vrijetijdsindustrie die tot een mondiale gelijkschakeling leiden en die de individuele creativiteit ongunstig beïnvloeden: wereldwijd worden naar zijn zeggen dezelfde computerspelletjes gespeeld en de creatieve ruimte wordt bepaald door de joystick (1989: 14-15).

Met name met betrekking tot de economie en de politiek benadert Hamelink de toekomst van de informatiemaatschappij geenszins op humane wijze maar hanteert eerder het technocratisch denkmodel. De effecten van de veranderingen op het individu worden in beide gevallen verwaarloosd.
Met betrekking tot de cultuur valt op te merken dat Hamelink - ondanks de humanistischer doch zeer pessimistische visie - het omgaan van het individu met de digitale media vooral ziet als een technische vaardigheid. In haar artikel Digitaal lezen als culturele vaardigheid pleit Sonja de Leeuw voor het gebruik van de digitale media als een vorm van culturele - in plaats van alleen technische - vaardigheid, "die nodig is om te functioneren in een digitale omgeving, beheerst door electronische media waarin beeld en tekst zijn geïntegreerd en waarin toenemende convergentie tussen verschillende media zichtbaar zal worden" (1998: 1-2).
Dat er sprake zal zijn van een mondiale gelijkschakeling voor wat betreft de cultuur, dient ook enige toelichting. Ondanks Tofflers idee van de pluralistische maatschappij die diversiteit cultiveert en daardoor dus nooit een massacultuur zou kunnen voortbrengen, valt er wat voor te zeggen dat de grote systemen - waarin wij dreigen te worden geïntegreerd - de neiging hebben hun beleid op de gemiddelde consument te richten. Toch zullen we echter zien dat de fragmentatie en daarmee de diversiteit die de informatiemaatschappij kenmerkt, ook tot deze systemen doorgedrongen zijn en dat zij zich steeds meer gaan richten op specifieke doelgroepen. Zo bezien is de informatiemaatschappij een 'doelgroepenmaatschappij' die zich steeds verder kristalliseert omdat de consument steeds mondiger en veeleisender wordt.

Voortbordurend op het thema "utopieën", voorspelt Rondagh dat in de toekomst een indeling van nieuwe diensten naar soort informatie belangrijker zal worden. Daarbij kan gedacht worden aan encyclopedische informatie, achtergrond informatie, actuele informatie, hoogspecialistische informatie, roddels en geruchten, amusement, enzovoort. De verschillende soorten informatie en communicatie zullen hun eigen informatiesystemen creëren. De samenleving zal volgens Rondagh door de informatisering in alle opzichten grondig veranderen (dit in tegenstelling tot wat Hamelink gelooft). Zijn persoonlijke visie op de toekomstmaatschappij is een optimistische: informatisering staat voor de spreiding van kennis, voor de groei van een milieuvriendelijke sector van de economie en voor de toename van de veelsoortigheid van sociale contacten (1989: 108). Anno 1998 kan gesteld worden dat er - mede namens de convergentie tussen de verschillende media in de zich steeds verder specialiserende samenleving - inderdaad sprake is van een fragmentarisering binnen informatiesystemen.
Rondagh heeft weliswaar een andere, meer optimistische visie op de toekomstmaatschappij dan de post-visionairen, toch is het maar de vraag of het wenselijk is, in een wereld die continu aan veranderingen onderhevig is, nog meer sociale contacten te onderhouden. Want op de drempel van het derde millenium, brengen de snelle technologische ontwikkelingen ook snelle veranderingen met zich mee die niet alleen invloed op de toekomst en de maatschappij hebben, maar ook op het individu dat deel uitmaakt van de informatiemaatschappij. Vanuit allerlei hoeken van de samenleving klinken dan ook hevige protesten zoals bijvoorbeeld de "actie 24-uurs economie". Termen als "onthaasting" en het uit de Verenigde Staten overgenomen "down shiften" - wat zoveel betekent als "bewust versoberen" - zijn steeds vaker voorkomende woorden in het lexicon van de gemiddelde Nederlander.
De motieven voor dit soort menselijk gedrag zijn volgens Kuypers zo nauw verbonden met maatschappelijke structuren, cultuurpatronen, mentaliteiten en gedragsvormen, dat zij voortdurend veranderen en in wisselende maatschappelijke schema's tot uitdrukking komen (1989: 111-112).

In verband met deze voortdurend snellergaande veranderingen, kunnen we een innovatie als de computer niet achterwege laten. Vanaf de opkomst van de computer in de jaren vijftig is kennisvergaring een steeds belangrijker aspect van onze samenleving geworden. Met snellergaande technologische innovaties door de jaren heen werd het ook een steeds veelvuldiger voorkomend fenomeen. Francis Bacons eerder genoemde "kennis is macht" zou eveneens uitgelegd kunnen worden als "kennis is verandering". Immers, de motor van technische innovaties is versnelling van kennisvergaring en dit betekent tevens versnelling van veranderingen. Vergeleken met het leven in een minder snel veranderende maatschappij, voltrekken situaties binnen de informatiemaatschappij zich in zeer korte perioden en dit heeft verregaande gevolgen voor de menselijke psyche. De toenemende snelheid waarmee situaties aan ons voorbij razen, maken de gehele levensstructuur nog ingewikkelder dan zij al is doordat het aantal rollen dat wij moeten spelen en de keuzen die wij gedwongen zijn te maken zich hiermee vermenigvuldigen. Er is steeds minder tijd voor het oplossen van een enkel probleem want voordat wij het als zodanig (h)erkennen heeft het volgende probleem zich alweer aangediend. Hierdoor ontstaat het gevoel dat alles steeds sneller gaat. Deze opvoering van het tempo waarin veranderingen zich voltrekken in de maatschappij, beproeft in hevige mate het menselijk aanpassingsvermogen.

Toffler introduceert in 1970 een nieuwe term die dit aanpassingsprobleem inhoudt en waar hij veel bekendheid mee krijgt. In zijn boek Future Shock legt hij uit wat hij met de term bedoelt: "future shock"[4] is de vernietigende vorm van stress en desoriëntatie die we ontlokken aan individuen door hen te onderwerpen aan tè veel veranderingen in een tè korte periode. Het is de ziekte van verandering: een sociale verlamming door snelle technologische veranderingen. Kenmerken van "future shock" zijn onder meer verwarring, besluiteloosheid en het gevoel ontworteld te zijn.
Volgens Toffler is er te weinig bekend over het aanpassingsvermogen van de mens. We weten anno 1998 nog steeds bar weinig over hoe we ons moeten voorbereiden op de toekomst, zodat we als zelfstandige en stabiele individuen het hoofd zouden kunnen bieden aan de veranderingen die de informatiemaatschappij met zich mee brengt, nu en in de toekomst. Toffler vraagt zich af hoe een individu zich kan aanpassen aan zijn omgeving, en nog belangrijker, of daarvoor een theorie vast te stellen is (1970: 1-4).

"Future shock" is het leed, zowel fysiek als psychisch, dat ontstaat door overbelasting van het menselijk fysieke aanpassingssysteem en de besluitvormingsprocessen. Het is een menselijke reactie op overstimulatie. Verschillende mensen reageren verschillend op "future shock". De symptomen verschillen ook voor wat betreft de fase waarin men zit en de intensiteit van de 'ziekte'. Deze symptomen verschillen van rusteloosheid en onvriendelijkheid, tot overdreven verantwoordelijkheidsgevoel, zinloos geweld, fysiek ziek zijn, depressie en apathie. Vaak kenmerkt een persoon die aan "future shock" lijdt zich door labiele en onregelmatige schommelingen in interesses en levensstijlen, die worden opgevolgd door het zich in zijn schulp terugtrekken op sociaal, intellectueel en emotioneel gebied. Toffler haalt hierbij een onderzoek van Dr. Harold G. Wolff van het "Cornell Medical Center" in New York aan waaruit naar voren komt dat er een relatie is tussen omgevingsfactoren - waarvan verandering in de omgeving een van de belangrijkste is - en de fysieke gezondheidstoestand van een individu. De snelheid waarmee veranderingen optreden in het leven van iemand - zijn levenstempo - is nauw verbonden met iemands lichamelijke toestand, en ook met de mate waarin iemand ziek wordt (Vgl. Toffler, 1970: 326-330). Paradoxaal in dit verband is het feit dat anno 1998 het aantal arbeidsongeschikten door stress en spanningen in Nederland fors stijgt terwijl dit aantal in de gezondheidssector - de hulpbiedende instantie betreffende deze arbeidsongeschikten - het hoogst vertegenwoordigd is.
De informatiemaatschappij wordt gekenmerkt door fragmentarisering zowel op individueel als op maatschappelijk niveau. Gegeven de onderzoeksresultaten van Dr. Wolff kunnen we, als het gaat om het "future shock"-concept, dan ook de conclusie trekken dat deze twee niveaus elkaar in hevige mate beïnvloeden, en dat zij daarmee tegelijkertijd elkaars veranderings- en aanpassingstempo beïnvloeden. Het beroep dat zij op elkaar doen is een zeer ingewikkeld en gecompliceerd proces dat wij nader zullen moeten gaan bekijken. Als kanttekening moet hier bij worden geplaatst dat wij als aanhangers van het humanistisch denkmodel het individu als uitgangspunt zullen nemen, niet in de laatste plaats omdat systemen - die grotendeels de omgevingsfactoren van een individu inhouden - de mens niet als uitgangspunt voor de opbouw van het systeem, maar als sluitstuk hanteren "omdat de mens het meest flexibele en veelzijdige onderdeel is" (Vollebergh, 1983: 199).

§ 1.6 Het individu en zijn omgeving
Elke situatie waarin men zich bevindt is uniek maar vindt toch vaak haar oorsprong in of toont een gelijkenis met eerder opgedane ervaringen uit andere situaties die wij in ons bestaan hebben meegemaakt. Als elke situatie totaal nieuw voor ons zou zijn dan zou ons vermogen om daar mee om te gaan compleet verlamd zijn, aldus Toffler. De versnelling van de veranderingen hedentendage, gaat hij verder, zorgt voor een drastische wijziging in de balans tussen nieuwe en bekende situaties en dus ook tussen nieuwe en bekende ervaringen. De snelle veranderingen zorgen voor steeds meer situaties die niet meer herkenbaar zijn uit vorige persoonlijke ervaringen, aangezien we te weinig tijd krijgen, zo niet nemen, om ons eraan aan te passen. Volgens Christopher Wright ("Institute for the Study of Science in Human Affairs") verandert men met veranderingen van buiten ook van binnen. Deze innerlijke veranderingen liggen echter zo diep dat wanneer de versnelling aanhoudt het ons aanpassingsvermogen ten opzichte van deze levensmanier zal beproeven. Om dit proces het hoofd te kunnen bieden moet het individu zich oneindig beter leren aanpassen dan ooit tevoren. Hij moet de effecten van de versnelling die zijn persoonlijk leven beïnvloeden en de kwaliteit van het leven met haar snelle veranderingen beter leren begrijpen, met andere woorden: hij moet "vergankelijkheid" leren kennen (Vgl. Toffler, 1970: 34-35).
In verband hiermee merkt Dickson op dat het tempo waarin de technologische ontwikkelingen zich voltrokken in voorgaande perioden, in vergelijking met de informatiemaatschappij, relatief stabiel is geweest. Het totale veranderingsproces voltrok zich betrekkelijk langzaam. Ook al werkte dit proces stereotiepe sociale patronen in de hand, volgens Dickson bevorderde het tegelijk de sociale cohesie en stabiliteit. Het tempo van de technologische ontwikkelingen in de informatiemaatschappij is echter "zo hoog dat vroeger opgedane ervaringen - individueel of maatschappelijk - geen houvast meer bieden bij het nemen van het soort beslissingen dat van ons gevraagd wordt" (1990: 20).
Ook een individu kent een specifiek eigen tempo in zijn leven dat mede bepaald wordt door het tempo waarin technologische innovaties voltrekken. Vreemd genoeg wordt er in de psychologie en sociologie nauwelijks aandacht besteed aan dit unieke levenstempo dat het individu karakteriseert. Dit tempo beïnvloedt immers het gedrag en bepaalt voor een belangrijk deel het menselijk karakter. Individuen worden niet alleen onderscheiden door hun sexe, ras, natie, religie of ideologie, maar ook door - zoals we reeds zagen - hun positie in tijd en ruimte. Toffler onderkent het belang van temporele en geografische factoren die van invloed zijn op individuen omdat zij het tempo waarmee een individu zich aanpast aan veranderingen bepalen. Vergankelijkheid is volgens hem de nieuwe 'tijdelijkheid' of 'temporaliteit' in het dagelijks leven. Het wekt gevoelens op van onbestendigheid. Natuurlijk is dit een aspect dat altijd deel uit heeft gemaakt van een mensenleven, maar in het informatietijdperk - waarin het tempo van veranderingen toeneemt - kunnen we volgens Toffler rustig aannemen dat wij ons in de "Eeuw van Vergankelijkheid" bevinden. Onze voorouders leefden in perioden van wat Toffler noemt de "lage vergankelijkheids-maatschappij". De relaties die zij aangingen waren voor het leven. Tegenwoordig leven wij echter in een wereld met een hoge vergankelijkheids-graad die het eerst wordt gevoeld in relaties die van zeer korte duur blijken. Dit heeft een enorme invloed op de manier waarop we vandaag de dag het gevoel van realiteit en gebondenheid ervaren, en op ons vermogen - of onvermogen - daarmee om te gaan. Deze snelle doorgang gecombineerd met voortdurende vernieuwingen en complexiteit in onze omgeving, doet een zwaar beroep op onze aanpassingscapaciteit (1970: 31-47).
Hoe sneller de maatschappelijke ontwikkelingen gaan, hoe meer beslissingen een individu moet nemen. Niet alleen beslissingen nemen wordt moeilijker door het stijgende aantal, ook de tijd die een individu nodig heeft om keuzemogelijkheden tegen elkaar af te wegen - waarbinnen het geweten een belangrijke rol speelt - wordt zodanig ingekort dat men moeilijk een keuze kan maken waar men volledig achter staat.

Er bestaat een mogelijkheid dat een individu dat in een gefragmentariseerde samenleving leeft - waarin hij, zoals duidelijk zal worden, zijn medemens als gefragmentariseerd ervaart -, zich zelf ook als gefragmentariseerd gaat beschouwen. Een individu ontleent ten slotte zijn identiteit voor een groot deel aan zijn omgeving.
Deze te constateren fragmentarisatie van het individu bevat een post-modernistische paradox aangezien zij in strijd is met de Latijnse betekenis van het woord, te weten: "ongedeeld", "ondeelbaar". Het is alles wat niet gedeeld kan worden zonder een wezensverandering te ondergaan: een halve zin is geen zin meer, een halve stoel is geen stoel meer en een halve mens is geen mens meer. Ieder spreken over het individu en individualiteit (het 'zijn' van het individu) past dus strikt genomen alleen in een wereldbeschouwing die erkent dat het geheel meer is dan alleen de som der delen. Daaruit volgt dan echter tevens dat een individu nooit geheel op zichzelf kan bestaan. Immers, ook de wereld is een geheel, al haar delen zijn met elkaar verbonden en niets laat zich dus geheel isoleren.
Datgene wat karakteristiek is voor een bepaald individu, is bijzonder moeilijk te beschrijven. Iedere beschrijving, speciaal ook de wetenschappelijke, zou dan gebruik moeten maken van begrippen die op meer dan één individu van toepassing zijn. De Latijnse zegswijze: "individuum est ineffabile" - wat betekent dat het individu onzegbaar is - wijst op deze principiële moeilijkheid. In de psychologie tracht men wel uit deze impasse te geraken door de voor een individu kenmerkende eigenschappen vast te leggen in een zogenaamd psychologisch profiel. Door deze procedure wordt het individu echter opgedeeld in zijn eigenschappen, dus komt het totaliteitsaspect onvoldoende tot zijn recht (Elseviers Enceclopedische Pocketreeks, 1962: 113). Hoewel we het individu graag als uniek wezen zouden willen beschrijven, is er dus zelfs sprake van fragmentarisatie wanneer we dit proberen of als we eigenschappen van het individu proberen te definiëren. De post-structuralistische gedachte dat de betekenis niet meer overeenkomt met haar referent, gaat ook hier weer op.

Toffler onderscheidt vijf verschillende vormen van relaties die een mensenleven kent die het hele sociale leven met haar ervaringen vormen. De vijf relaties zijn alle ondergeschikt aan het vergankelijkheids-concept en daardoor zijn zij in de informatiemaatschappij logischerwijs fragieler en van korter durende aard dan ooit tevoren. Om het "future shock"-concept - dat, zoals wij in de vorige paragraaf zagen, bestaat uit twee componenten: het individu en zijn omgeving - nader toe te lichten, hanteren wij met betrekking tot het laatste component Tofflers vijf relaties die bestaan uit:
1. andere mensen;
2. plaatsen;
3. organisaties;
4. objecten;
5. ideeën.

Deze relaties vormen de basiscomponenten voor elke situatie. Het is de relatie van het individu met elk van deze componenten die een bepaalde situatie structureert. Juist deze relaties moeten, in een maatschappij waarin versnelling een steeds belangrijker rol gaat spelen, aan tijd inboeten. Relaties die ooit voor het leven waren, krijgen een steeds kortere levensverwachting. Deze compressie of verdichting van tijd en ruimte zorgt steeds meer voor het gevoel dat we leven in een wereld zonder wortels, en heeft zijn uitwerking op de manier waarop onze identiteit gevormd wordt.
We zullen verder gaan met de bespreking van de omgevingsfactoren - die invloed uitoefenen op het individu en zijn gedrag - die we dan ook gedragsdeterminerende omgevingsfactoren zullen gaan noemen. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze factoren nauw met elkaar verbonden zijn maar dat de factor "andere mensen" een steeds terugkerend fenomeen in relatie tot de overige vier is. We zullen dan ook beginnen met het onderzoeken van de eerste belangrijke gedragsdeterminerende omgevingsfactor: "andere mensen".

We kunnen opmerken dat deze gedragsdeterminerende omgevingsfactor een allesoverkoepelende is met betrekking tot de andere vier vormen van relaties. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de belangrijke communicatieve functie die deze factor heeft; individuen leven bij de gratie van andere mensen. Ze communiceren omdat ze lichamelijk en geestelijk niet zonder elkaar kunnen bestaan. Toffler geeft in zijn boek aan dat naarmate we dichter komen bij, wat wij het informatietijdperk noemen, het tijdelijke karakter van menselijke relaties steeds meer nadruk zal krijgen. Met het sneller komen en gaan van dingen en plaatsen in ons leven, gebeurt hetzelfde met mensen (1970: 96). Op steeds meer vlakken raakt de samenleving gefragmentariseerd en volgens Louis Wirth is het daarom voor ons noodzakelijk geworden om elk individu dat we ontmoeten oppervlakkig te leren kennen, in plaats van in contact te komen met zijn totale persoonlijkheid, ten einde geen emotioneel wrak te worden (Vgl. Toffler, 1970: 97). We komen met steeds meer mensen alleen nog in aanraking vanwege een specifieke eigenschap die zij bezitten en beschrijven onze relaties met de meeste mensen in functionele termen. De kapper, de schoenenverkoper, de bakker, et cetera, maken producten waar wij van kunnen profiteren. Hun privé-leven interesseert ons verder weinig, om maar te zeggen, niets. Hier is een treffende gelijkenis te trekken met Baudrillards eerder aangehaalde idee van hyperspecialisatie dat voortkomt uit de fragmentarisering die onze samenleving kenmerkt. Wanneer we van steeds meer mensen slechts één eigenschap gaan waarderen, worden zij uiteraard sneller vervangbaar. Zo wordt de concurrentie-strijd om steeds beter te zijn in specialismen alsmaar groter. Iedereen kan steeds makkelijker vervangen worden aangezien men zich voortdurend uitgebreider en beter specialiseert op allerlei vlakken. Hiermee gaat echter gepaard dat intermenselijke relaties ook oppervlakkiger en makkelijker vervangbaar worden. Men zou zich natuurlijk af kunnen vragen wat prettiger is: een aantal mensen heel goed, of veel mensen oppervlakkig kennen. Het ligt niet in ons vermogen deze beslissing voor de lezer te nemen, bovendien zouden we dit niet willen.
Toch wil het feit dat men vandaag de dag oppervlakkiger dan vroeger met bepaalde mensen omgaat uiteraard niet zeggen dat men zich afsluit voor interpersoonlijke relaties. We zouden Wirths stelling kunnen uitbouwen door te stellen dat men, om vrienden beter te kunnen onderscheiden van degenen die dat niet zijn, andere, steeds oppervlakkiger wordende relaties moet minimaliseren.

Met betrekking tot de tweede gedragsdeterminerende omgevingsfactor die invloed uitoefent op het individu, te weten: "plaatsen", kunnen we opmerken dat het binnen de informatiemaatschappij een trend geworden is, en daarmee een vorm van status, om zich te verplaatsen of te gaan verhuizen. Het opzoek gaan nieuwe locaties is een symbool van vrijheid geworden. Deze positieve attitude ten opzichte van verplaatsing wordt gereflecteerd in onderzoeken waaruit blijkt dat men opkijkt tegen mensen die veel reizen. Reizen of zich verplaatsen houdt het winnen van status in. Volgens de Franse socioloog Alain Touraine zullen mensen die vaak verhuisd zijn in de toekomst nog vaker verhuizen doordat zij - door de veranderingen die zij ten gevolge van de verplaatsing hebben moeten ondergaan - minder gehecht zijn aan de gemeenschap en daardoor meer bereid zijn om nogmaals te verhuizen. Verhuizen komt vaak voor in midden- en hoge klassen. Ouders geven hun kinderen mee dat reizen plezierig is en dat geografisch verhuizen tevens verhuizen op de sociale ladder betekent. Er is in dit verband een treffende gelijkenis te trekken met een tendens in de media; het Internet biedt ons de mogelijkheid overal te komen en is daarmee (nog steeds) een statussymbool. Toch blijkt uit onderzoek van Dr. Marc Fried ("Center for Community Studies, Massachusetts General Hospital") dat in zowel hoge als lage klassen gevoelens van verdriet komen kijken bij een geografische verplaatsing, die zelfs bijna identiek zijn aan de gevoelens die men heeft tijdens het rouwen om een geliefd persoon, zoals: verdriet om het verlies, het verlangen naar iets dat er niet meer is, depressiviteit, symptomen van psychische, sociale of somatische pijnen, het gevoel van hulpeloosheid, onverwachte gevoelens van agressie en de neiging om de verloren plaats te idealiseren (Vgl. Toffler, 1970: 86-88). Of langdurig gebruik van het Internet - dat in plaats van fysiek geografische mobiliteit psychische mobiliteit kenmerkt - soortgelijke gevoelens in de hand werkt, is vooralsnog niet te zeggen, maar onderzoek daarnaar zou zeker de moeite waard zijn.
Iedere vorm van aanpassing vraagt om verandering van complexe netwerken van oude relaties en het vormen van nieuwe. Deze vorm van ontwrichting is volgens Toffler een broedplaats voor het verlies van het gevoel van betrokkenheid met iets of iemand, hetgeen vaak bij zeer mobiele mensen wordt geconstateerd. Hoe mobieler iemand is, hoe gehaaster zijn leven en dus hoe moeilijker het zal zijn om zijn wortels ergens in de grond te drijven.
Toffler merkt op dat deze wortels, die een vaste woonplek inhouden - hoe klein en sober ook - het toevluchtsoord van de mens in drukke tijden is. Hij vraagt zich af of individuen - als van oorsprong sociale wezens - en daarmee de maatschappij die afhankelijk is van deze individuen, kunnen blijven voortbestaan zonder een vorm van betrokkenheid of verbintenis. Voor wat betreft deze betrokkenheid met anderen, hebben we altijd geleerd dat dit gerelateerd is aan de duur van de relatie. We hebben geleerd om emotioneel te investeren in relaties die permanent zijn of in ieder geval relatief lang duren. Tijdelijke relaties voltrekken zich over het algemeen op verstandelijke basis zonder dat er emoties bij komen kijken. Met het toenemen van de mobiliteit van de mensheid (en dus met de toename de verdichting van tijd en ruimte) neemt het aantal vluchtige relaties toe, hun duur neemt af en daarmee ook de betrokkenheid ten opzichte van de medemens (1970: 85-93).

Over het algemeen kunnen we zeggen dat mensen die geografisch mobiel zijn ook beroepsmobiel zijn. We belanden hiermee bij de behandeling van de derde gedragsdeterminerende omgevingsfactor: de relatie van het individu met organisaties. In een maatschappij waar kennis macht is geworden in de zin dat een hoge opleiding steeds belangrijker is op de sociale ladder, rennen echter de minder hoog opgeleiden van baan naar baan en zijn dus ook - maar op een ongunstiger manier dan hoger opgeleiden - mobiel. Ondanks het etiket als statussymbool dat mobiliteit opgeplakt heeft gekregen, zijn er steeds meer nadelen aan verbonden doordat het ook steeds meer een kwestie van 'moeten' is geworden. Zo wordt een tendens zichtbaar waarin hoog opgeleiden - door de snelle technologische veranderingen die kennis steeds vlugger doen verouderen - vervangen worden door pas afgestudeerden die over meer recente kennis op hun vakgebied beschikken. In dit verband merkt Berting op dat de werkervaring van werknemers en hun vakkennis van minder betekenis worden in de productie- en dienstverleningsprocessen, vooral omdat snelle technologische veranderingen deze kennis en ervaring al na korte tijd doen verouderen. Hij haalt een onderzoek van Hirschhorn (1985) aan, waarin hij wijst op het feit dat er sprake is van een afnemend belang van (schoolse) vak- en ervaringskennis en van een stijgende betekenis van het "leren" op de werkvloer, het kunnen overdragen van dit vermogen tot leren op anderen en, uiteraard, het kunnen vertalen van op de werkvloer ontwikkelde oplossingen in de informatietaal. Weliswaar betekent dit niet het einde van de arbeidsverdeling maar wèl een sterke wijziging van de arbeidsdeling (1989: 50-51, 56). We kunnen constateren dat de arbeidsmarkt zo in beweging is dat de mensen het tempo niet meer bij kunnen houden. Dit tempo wordt gedragen door zeer goed opgeleide, gemiddeld vrij jonge mensen. Vele gevolgen komen dan ook voor rekening van hen die gemiddeld wat ouder of minder goed opgeleid zijn. Volgens prof. J.J.A. Vollebergh moet er meer aandacht besteed worden aan deze kortsluiting tussen het tempo van veranderingen op de arbeidsmarkt en de psychologie van de menselijke levensloop, aangezien technologen - die dit tempo grotendeels bepalen - zich hier niet direct om zullen bekommeren. Er is volgens hem, met betrekking tot dit probleem, een collectief bewustzijn nodig waarin wij ons een mening moeten vormen omtrent het persoonlijk evenwicht tussen vrije tijd en inkomen. Herverdeling van het werk over iedereen heeft een hoge prioriteit waarbij organisaties en individuen zouden moeten samenwerken op basis van gelijkwaardigheid (1983: 207). Dat dit een moeilijk te realiseren klus is, zal niemand ontkennen, toch biedt deze benadering een mogelijkheid om stappen te zetten in een nieuwe richting.

Met betrekking tot de vierde gedragsdeterminerende omgevingsfactor "objecten", kunnen we opmerken dat er binnen de informatiemaatschappij sprake is van het vastklampen aan materiële zaken dat met "future shock" in verband zou kunnen staan. Door het hiervoor behandelde geografisch mobiel zijn, heeft men er steeds meer moeite mee nieuwe relaties aan te gaan met andere mensen omdat ze immers van steeds korter durende aard zijn. Wanneer men moet verhuizen kan men vrienden niet meenemen in tegenstelling tot spullen. Met deze materiële zaken kan - in tegenstelling tot met mensen - een levenslange relatie worden opgebouwd, die soms het gemis aan diepgaande relaties met mensen kunnen gaan vervangen. Onderzoeken wijzen in verband hiermee uit dat mensen die zich eenzaam voelen de televisie - een object dat continu aanwezig is - als een 'trouwe vriend' beschouwen.
De technologie is van genoemde ontwikkelingen zowel oorzaak als gevolg. Zij roept gevaren op en levert tegelijk de geneesmiddelen; door de steeds sneller voorbij razende ervaringen en zijn daaraan verbonden identiteit, krijgt een individu steeds meer de neiging eerder opgedane ervaringen vast te houden. Het alternatief dat de technologie ons biedt ter compensatie van dit verlies van ervaringen en identiteit, is wat Toffler noemt de "ervaringen-industrie" (1970: 226). De economie heeft in de informatiemaatschappij niet meer als doel onze primaire levensbehoeften - zoals het stillen van de honger - te bevredigen, maar voorziet ons voornamelijk - doordat wij in de Westers kapitalistische maatschappij een "Economie van het Genoeg" hebben bereikt - in de bevrediging van de psychische behoeften. Met name via de media speelt zij in op de emoties van het individu door een beroep te doen op zijn ervaringen uit het verleden en creëert daarmee nieuwe, fragmentarische maar indirecte ervaringen. Deze indirecte - uit de tweede hand ervaren - ervaringen verwijderen ons verder van onze psyche en we zouden Tofflers "ervaringen-industrie" in ons post-modernistisch tijdperk - met als voornaamste kenmerken verdichting van tijd en ruimte en fragmentarisatie - dan ook eerder een "schijnervaringen-industrie" kunnen noemen. De psychologisering van de economie is slechts een verhulling van wat het niet is. De ervaringen die immers eerder zijn opgedaan in het verleden, zijn tè kort ervaren en hebben daardoor te weinig invloed gehad om te kunnen betrekken of gebruiken bij nieuwe ervaringen. Er is in feite tè weinig lering uit getrokken om er een bepaald inzicht uit te kunnen halen. De met de ervaringen verbonden emoties worden dan ook steeds onbekendere emoties voor een individu. De psychebevrediging door de economie wordt daarmee een schijnbevrediging. Dat verwaarlozing van de psyche lijdt tot psychische klachten, zullen veel mensen vandaag de dag beamen. Toch gebeurt dit op grote schaal. Vanuit het oogpunt materiële rijkdom te willen verwerven maakt de economie de mensen - en daardoor uiteindelijk zichzelf - in feite geestelijk arm.
Door het steeds meer losraken van situaties met ervaringen, verliezen zij op inhoudelijk niveau beide steeds meer hun betekenis. Hiermee verliest een individu zijn verbondenheidsgevoel met situaties en misschien ook met personen. We belanden dan ook wederom bij de vraag die Toffler al stelde: kan de maatschappij blijven bestaan met de afname van deze betrokkenheid van individuen?
Volgens Toffler zullen we, wanneer we geen onderscheid meer kunnen maken tussen wat echt is en wat niet - dus wanneer wij als het ware commercieel geprogrammeerd zijn -, een wereld kennen van ademstokkende complexiteit door de psycho-economische problemen. Deze problemen vragen niet alleen onze meest fundamentele ideeën over de democratie cq. technocratie of economie in twijfel te trekken, maar ook de aard van onze rationaliteit en gezond verstand. Op de vraag wat de invloed is van directe en indirecte ervaringen in ons leven op onze persoonlijkheid, heeft tot nu nog niemand duidelijk antwoord kunnen geven. Toffler vraagt zich dan ook met recht af wat er gebeurt met de emotionele ontwikkeling terwijl de indirecte ervaringen, door het toedoen van met name de media, sterk stijgen in tegenstelling tot directe ervaringen, en of de stap naar indirectheid bijdraagt aan een positieve emotionele ontwikkeling, of dat ze haar juist vertraagt (1970: 234-236).
Er doet zich een andere belangrijke ontwikkeling voor die we in verband met de vierde factor aanhalen, en die veel te maken heeft met het tijd-ruimte verdichtingsgevoel. Deze veranderde ervaring van tijd en ruimte is een van de meest belangrijke kenmerken van het post-modernisme, en maakt het onmogelijk een eigen plek in de wereld te veroveren. Het tijd-ruimte verdichtingsgevoel heeft haar wortels in de negentiende eeuw toen - door de opkomst van nieuwe ontwikkelingen in transport en communicatie - met het opkomend gevoel dat de tijd alsmaar sneller ging, musea als paddestoelen uit de grond rezen om het zich steeds sneller aandienend verleden vast te kunnen houden. Toen de mogelijkheden van massacommunicatie en transportsystemen zich verder uitbreidden, groeide ook het besef van het bestaan van andere tijden en plaatsen. Daardoor verschoof het idee van het hebben van een homogeen verleden naar het hebben van een persoonlijk verleden. Deze persoonlijke verledens werden steeds belangrijker in een wereld die 'steeds kleiner' en gecompliceerder werd (Walsh, 1992: 61-62). In een studie naar het museum, vastgelegd in zijn artikel De musealiteit van de cultuur, haalt Jan Vaessen Herman Lübbes begrip "musealisering van de cultuur" aan. Lübbe doelt hiermee op "het feit dat brede kringen in de samenleving een toenemend belang hechten aan - en een toenemende actieve betrokkenheid tonen bij - het behoud van cultuurgoed dat zijn oorspronkelijke functie verloren heeft en dat daardoor in zijn voortbestaan wordt bedreigd" (Vgl. Vaessen, 1986: 255). De bedreiging van het cultuurgoed houdt ook een bedreiging van de culturele identiteit in van een individu dat grotendeels zijn zelfbeeld ontleent aan zijn omgeving waarvan die cultuur een belangrijk deel uitmaakt.
Musealisering is het onvermijdelijke gevolg van modernisering en draagt daarmee een zeer paradoxaal element in zich: modernisering betekent niet alleen dat de bestaande cultuur wordt vernietigd, maar ook dat op steeds grotere schaal en in steeds hoger tempo nieuwe relicten worden gecreëerd. Door de versnelde ontwikkeling op vrijwel elk gebied verliezen objecten steeds sneller hun functie. Hierdoor ontstaat volgens Lübbe een andere "temporaliteitsstructuur": ons historisch besef is ingrijpend veranderd. Geschiedenis is niet langer iets van generaties voor ons, maar maakt nu een belangrijk deel uit van ons eigen leven. "Een van de gevolgen hiervan is dat we ons tot objecten van eergisteren steeds meer verhouden als tot museum-objecten; we bewaren ze, niet omdat ze nuttig zijn, maar omdat ze ons aan iets wat voorbij is herinneren" (Vgl. Vaessen, 1986: 258). In zijn artikel vraagt Vaessen zich af waarom men zo graag het verleden wil bewaren. Om die vraag te beantwoorden refereert hij aan Lübbe die, net als Toffler, vertelt dat individuen slechts een beperkt veranderingstempo kunnen verdragen, wat betekent dat zij ook een beperkt aanpassingsniveau kennen. "Als veranderingen in hun leefomgeving deze kritische grens overschrijden worden ze bedreigd door identiteitsverlies, die het gevolg is van het feit dat de individuele binding met het verleden te onverbiddelijk wordt doorgesneden" (Vgl. Vaessen, 1986: 258). Vaessen voegt er zelf nog aan toe dat de museum-objecten, met het verliezen van hun oorspronkelijke functie, ook hun eigenlijke en specifieke betekenis verloren hebben: "Hoezeer de behoefte aan het verzamelen van "souvenirs" ook moge voortkomen uit een gemis en een verlangen naar "betekenissen" die onze identiteit kunnen ondersteunen, toch zijn deze betekenissen onontkoombaar steeds meer die van cliché's" (1986: 260).
Naast deze post-modernistische benadering van cultuurgoederen haalt Vaessen een uitdrukking aan - die de filosoof Peperzak in 1981 voor het eerst gebruikte - die het begrip "musealisering van de cultuur" uitbreidt: "musealiteit van de cultuur". Zijn stelling komt erop neer dat de mensen zich tot ideeën, waarden en normen - die in zijn visie de kern van de cultuur vormen - steeds meer verhouden zoals zij zich tot objecten in een museum verhouden. "Zowel tegenover de objecten van onze materiële cultuur als tegenover de ideeën die de kern van onze ideële cultuur vormen, kunnen wij ons, aldus Peperzak, opstellen zoals wij dat zelf believen". Vaessen bespeurt hier een ethos waarbinnen persoonlijke voorkeur belangrijk is in plaats van vanzelfsprekende rechtlijnigheid (Vgl. Vaessen, 1986: 262).
In combinatie met Lübbes en Peperzaks ideeën over de cultuur, zouden we een tendens die zich onder meer in de mode-branche voordoet, kunnen verklaren. De post-modernistische samenleving kent een trend die anno 1998 zichtbaar is: alles kan en alles mag. Dit zou te verklaren zijn doordat begin jaren tachtig de mode uit de jaren zestig weer zeer in de belangstelling stond. Eind jaren tachtig en begin jaren negentig waren de zeventiger jaren weer enorm in zwang en anno 1998 is er een tendens zichtbaar van de tachtiger jaren mode die in trek raakt. Deze was echter een samenraapsel van allerlei trends uit de jaren zestig en zeventig, en laat daarmee weinig ruimte voor creativiteit in de jaren negentig omdat alle modetrends al minstens één keer nieuw leven is ingeblazen. Zo bezien kunnen we in post-modernistische termen spreken van onder andere Rabans "history-as-heritage" (geschiedenis zoals die was wordt geërfd door een nieuwe generatie die ermee kan doen wat zij wil; hierdoor wordt de echtheid van geschiedenis aangetast en misbruikt door de nieuwe eigenaar), Jamesons "simulacra" (perfecte copieën van originele objecten) en Baudrillards "dead point" (het onbekende punt waarop geschiedenis ophoudt echt te zijn) (Vgl. Walsh, 1992: 56, 59, 68).

Gezien de invloed van tijd-ruimte verdichting op het ontstaan van musealisering en musealiteit van de cultuur, kunnen we ook deze ontwikkelingen bestempelen als uiterst belangrijke kenmerken van het post-modernisme. De vader van het post-modernisme verdient hiermee onze aandacht: Marshall McLuhan. Met zijn inmiddels frequent toegepaste begrip "global village" doelt McLuhan op het feit dat de wereld steeds kleiner wordt door de electronische informatie-innovaties. Het komt erg overeen met Baudrillards begrip van tijd-ruimte verdichting maar is dit als het ware op een ander niveau; het is niet gecreeerd door uitvindingen als de auto of het vliegtuig, maar door de electronische manier van communiceren die ons de mogelijkheid biedt alles wat wij willen, te onderzoeken. We kunnen ons overal mee bemoeien: de "global village" is zo groot als de planeet en tegelijkertijd zo klein als een dorpje (Vgl. Benedetti & DeHart, 1997: 40). Met de komst van het Internet, dat miljoenen individuen over de gehele wereld de mogelijkheid biedt te communiceren, heeft McLuhans "global village" het hoogtepunt van haar betekenis bereikt.
Ook met betrekking tot de door ons aangehaalde begrippen "musealisering" en "musealiteit" heeft McLuhan zijn bijdrage geleverd met zijn term "rearview mirror" dat pas recentelijk veel populariteit is gaan genieten. "If you are really curious about the future, just study the present...". Zijn "rearview mirror"-idee houdt in dat, terwijl de meeste mensen in tijd verder leven, ze eigenlijk in een verleden leven omdat dat veiliger is. Ze zijn er al eens geweest en voelen zich er daarom op hun gemak (Vgl. Benedetti & DeHart, 1997: 33). Samen met McLuhan en de schrijvers van Forward Through the Rearview Mirror: Reflections on and by Marshall McLuhan, zijn wij van mening dat de gereedschappen die we nodig hebben om de toekomst te analyseren - en waar de UNESCO ook voor pleit - voor een groot deel te vinden zijn in eerder geopperde ideeën van cultuurfilosofen als McLuhan, maar ook van bijvoorbeeld Toffler.

Elke verandering van omgeving brengt een bepaald niveau van stress met zich mee aangezien het individu zichzelf oude gewoonten moet afleren en nieuwe moet aanleren. Bovendien moet hij oude relaties verbreken en nieuwe aangaan. Het is duidelijk dat de opvoering (en dus verdichting) van tijd en ruimte, onze relaties met zowel mensen, plaatsen, organisaties en objecten afstompt. De vergrote ommezwaai die deze relaties ons vragen te maken, oefent een enorm zware druk uit op het individu dat grootgebracht en opgeleid is voor het leven in een zich langzamer voltrekkender sociaal systeem dan het huidige. Deze bevinding is van toepassing op ieder individu dat in de informatiemaatschappij leeft. Hier is ook precies waar het gevaar van "future shock" volgens Toffler in schuilt (1970: 181). Onze relaties gaan met een steeds sneller tempo aan ons voorbij en zijn van steeds korter durende aard. Zij dwingen daarmee een in een steeds sneller tempo voorbij razend dagelijks leven af, en eisen een nieuw aanpassingsniveau.
Hiermee hebben we echter één gedragsdeterminerende omgevingsfactor nog niet behandeld. In de volgende paragraaf zullen we dan ook uitgebreid aandacht besteden aan de door Toffler als laatst geopperde factor, die bepalend is voor de identiteitsvorming van een individu en dat daarmee tevens een potentiële broedplaats voor "future shock" zou kunnen zijn: "ideeën".

§ 1.7 Culturele identiteit en diversiteit
Cultuur is waarschijnlijk één van de belangrijkste onderwerpen als we het hebben over de relaties van mensen en daarom behoeft zij specifieke aandacht. De al eerder aangehaalde Peperzak, opperde de gedachte dat ideeën, normen en waarden de kern van een cultuur vormen. Zij beïnvloeden elkaar evenredig en vinden hun weerslag in de informatie-industrie die grotendeels de ervaringen kweekt waaraan een individu zijn identiteit ontleent. Met betrekking tot de informatiemaatschappij kunnen we constateren dat zich twee tendensen kenbaar maken: er is sprake van een groeiend gevoel van internationalisering en tegelijkertijd is er een tendens zichtbaar van het individu dat opzoek gaat naar zijn specifieke wortels (Learning the Treasure within, 1996: 48). We kunnen zeggen dat culturele diversiteit het individu aanspoort op zoek te gaan naar zijn culturele identiteit.

In verband met deze culturele identiteit dienen we een ander uiteen te zetten alvorens we het begrip "culturele diversiteit" nader kunnen toelichten. Het zelfbeeld van een individu berust op communicatie. "Communicatie is de uitwisseling van symbolische informatie die plaatsvindt tussen mensen die zich van elkaars onmiddellijke of gemedieerde aanwezigheid bewust zijn. Deze informatie wordt deels bewust, deels onbewust gegeven, ontvangen en geïnterpreteerd" (Communicatie, 1982: 14). Deze sociale basisbehoefte bestaat om zowel tot lichamelijke als geestelijke groei te komen.
De eerder uitgewerkte gedragsdeterminerende omgevingsfactoren die bepalend zijn voor de zelfontplooiing van een individu, en daarmee ook voor de eventuele ontwikkeling van "future shock", hangen sterk samen met de manier waarop dit individu communiceert. Hierbij is niet alleen de communicatie met andere mensen - de interpersoonlijke communicatie - zeer belangrijk, maar ook de communicatie van het individu met zichzelf - de intrapersoonlijke communicatie.

De levensfase waarin een individu zich bevindt is van groot belang voor de manier waarop een individu communiceert. Er zijn grofweg drie levensfasen te onderscheiden: de jeugd (0-20 jaar), de volwassenheid (20-55 jaar) en de ouderdom (55- tot aan het sterven) (Holzhauer, 1981: 160). Aangezien de fundamenten van de persoonlijkheid in de eerste levensfase van een individu worden gelegd, zullen we ons uitsluitend gaan richten op de vroege jeugdjaren. We gaan hier uit van de idee van de persoonlijkheidsontwikkeling zoals de humanisten Rogers en Maslow die hebben uitgewerkt. Volgens hen gaat het in het leven van een mens om de ontwikkeling tot een volwassen individu. "Men moet volledig onafhankelijk worden, met de delen van de persoonlijkheid en de relaties met de realiteit in harmonie. Iemand die dit stadium bereikt, heeft zijn eigen mogelijkheden als mens waar gemaakt. Hij accepteert zichzelf. Hij is niet egoïstisch, accepteert het leven zoals het is [en] kan objectief naar de wereld kijken zonder steeds het eigen belang te zoeken" (Vgl. Holzhauer, 1981: 130). Zo'n persoon heeft zichzelf geactualiseerd en is zogezegd een zelfredzaam individu.
Ons zelfbeeld weerspiegelt wat we hebben meegemaakt en wat we meemaken. Het zegt iets over de mensen die ons hebben gevormd en die ons vormen. Leven houdt verandering in en het zelfbeeld verandert automatisch mee. Het is een onontkoombaar proces. Sommige veranderingen worden verwacht zoals het proces van jeugdige naar volwassene en van volwassene naar bejaarde, andere zijn onvoorspelbaar en uniek. Ieder mens waarmee we in aanraking komen, elke nieuwe ervaring die we hebben, verandert in zekere mate onze wereldbeschouwing, onze normen en waarden en ons zelfbeeld. Dit zelfbeeld verandert echter langzamer dan het eigen gedrag en dan de omgeving van het individu. Het is precies door deze 'traagheid' dat het 'ik' vastgehouden kan worden en het is dan ook van belang voor de vorming van de identiteit. "Snelle veranderingen in ervaringen en omstandigheden werken daarom dikwijls verwarrend. Wie ertoe gedwongen wordt om abrupt zijn visie op het leven te veranderen of wie zich anders gedraagt dan zijn waarden hem voorschrijven, loopt het gevaar zijn zelfbeeld te verliezen. Geestesziekte kan daarvan het gevolg zijn" (Communicatie, 1982: 21).

Zoals we zagen wordt de intrapersoonlijke communicatie in hevige mate gekleurd door de interpersoonlijke communicatie. Andere mensen brengen ideeën voort die het normen- en waardenpatroon van een individu vormen. Zij brengen bepaalde attituden voort die bepalend zijn bij het vormingsproces van de identiteit van een individu. Binnen de interpersoonlijke communicatie kunnen we ten minste twee attitudedeterminerende elementen onderscheiden die tezamen de cultuur of leefstijl zijn: het gezin en het onderwijs (Holzhauer, 1981: 279-280). We zullen de directe interpersoonlijke communicatie die tussen het individu en een ander individu of andere individuen uit de cultuur plaats heeft, "tweezijdige communicatie" noemen. Hier is sprake van interactieve communicatie waarbij beide opponenten zowel zender als ontvanger van boodschappen kunnen zijn. Indien zij dit wensen, kunnen zij een gelijke bijdrage leveren in het communicatieproces.
Er is echter nog een derde, zeer belangrijk attitudedeterminerend element dat binnen de onderscheiding van de interpersoonlijke communicatie niet over het hoofd gezien moet worden, doch helaas in de literatuur vaker verwaarloosd is dan zou moeten. Anno 1998 genieten "de media" - ons derde element - steeds meer aandacht wanneer het gaat om hun rol binnen het communicatieproces. We kunnen dan ook een tweede vorm van interpersoonlijke communicatie kenbaar maken, die van belang is voor ons onderzoek: de gemedieerde of eenzijdige communicatie, waarbij het individu als ontvanger van boodschappen geen directe respons naar de zender daarvan kan geven op de informatie die hij - al dan niet bewust - tot zich neemt. In de volgende paragraaf zullen we hier dieper op ingaan en haar voornamelijk betrekken op de audiovisuele media film en televisie waarbij we interactieve televisie buiten beschouwing laten.
Van alle factoren die volgens vele cultuurcritici homogeniteit in de hand zouden werken - zoals we in de laatste alinea van paragraaf 1.3 reeds zagen -, hebben de media wel de meeste kritieken te verduren. Toffler merkt op dat er in eerste instantie misschien sprake is geweest van uniformiteit en standaardisatie van de media, maar met het steeds mondiger worden van de mens en zijn trendgevoelige keuzen waar de economie op in probeert te spelen - door de komst van de videorecorder, de handycam, kabeltelevisie en de zich steeds verder uitbreidende technologische uitvindingen - zijn zij juist op weg een enorme sprong te nemen van homogeniteit naar heterogeniteit en daarmee naar culturele diversiteit. Er worden juist steeds meer alternatieven geboden om niet mee te doen met de massa. Doordat wij steeds meer willen, ons steeds meer onderscheiden van anderen en juist willen horen bij bepaalde groepen (om onze culturele identiteit te waarborgen), geeft de technologie en de economie ons wat wij wensen: we krijgen steeds meer keuzemogelijkheden en dus vrijheden. Toffler voorspelt in 1970 wat vandaag de dag werkelijkheid is geworden: er komt een tijd waarin keuzen maken zo complex wordt, zo moeilijk en kostbaar, dat het verandert in het tegenovergestelde. Keuze verandert dan in overkeuze en dus verandert vrijheid in gevangenschap (1970: 276-283).

De individuele zoektocht naar enige vorm van ergens bij horen, aftasten welke sociale connectie het best bij zijn identiteit past, wordt alsmaar opgevoerd in steeds hoger tempo. Ook in dit opzicht is er sprake van overkeuze. Met de mogelijkheid meer keuzen te maken op het gebied van materiële goederen, educatie, culturele consumptie, recreatie en amusement, moet men ook meer keuzen maken op het gebied van sociale relaties. In verband met de culturele diversiteit die de informatiemaatschappij kenmerkt, waarschuwt Toffler dan ook voor een "subculturele explosie". Culturele diversiteit brengt steeds meer subculturen voort en daarmee wakkert ze bij individuen paradoxaal genoeg gevoelens aan om de identiteit te waarborgen. Volgens Toffler worden onze identiteiten gevormd door de subculturen waar we ons - al dan niet bewust - mee identificeren. Ieder individu spiegelt zich aan een bepaalde groep in wat voor een vorm dan ook. Hoe groter de keuze in het aantal subculturen, hoe groter de keuzevrijheid in het aantal subculturen en hoe moeilijker de zoektocht zal zijn. Het grote aantal persoonlijkheidsstoornissen, neurosen en gevallen van 'ordinaire' stress in onze samenleving, getuigen van het feit dat het reeds erg moeilijk is voor veel individuen om een bewust verstandige, geïntegreerde en tamelijk stabiele persoonlijke stijl te ontwikkelen. Toffler trekt de conclusie dat, hoe meer subculturele groepen er in een samenleving ontstaan, hoe groter de potentiële vrijheid van een individu is. Deze vrijheid komt volgens hem niet ondanks de nieuwe technologie maar grotendeels vanwege de nieuwe technologie (1970: 285, 298-302).

Aangezien we ons nog voornamelijk bezig zouden houden met individuen die zich in de jeugdfase bevinden, halen we Van Wel aan die in 1992 onderzoek deed naar de smaak van jongeren en hun ouders in Nederland, met als uitgangspunt de vraag of er nog wel sprake is van een cultuurkloof tussen generaties. Hij komt onder andere tot de conclusie dat op het gebied van jeugdstijlen of subculturen daarbinnen, de aandacht verbreed is van spanningen tussen ouders en jongeren, naar fricties tussen allerlei jeugdgroepen. Hij merkt op dat de opkomst van deze diversiteit aan jeugdstijlen een uitvloeisel van een proces lijkt te zijn "van verlenging van de jeugdfase, waarin jongeren alle ruimte krijgen (of nemen) voor de zoektocht naar hun eigen identiteit" (1993: 306-307). Van Wel trekt aan het eind van zijn betoog de conclusie dat wanneer jongeren vandaag de dag een eigenzinnige, non-conformistische cultuurstijl willen ontwikkelen, ze zich niet alleen zullen moeten "keren tegen de smaak van representanten uit hun directe omgeving van de vorige maar ook van die van de eigen generatie" (1993: 318).
Uit een onderzoek van Janssen (1987) kwam naar voren dat er volgens sommige onderzoekers bij de jeugd een fragmentatie van jeugdstijlgroepen optreedt omdat jongeren steeds meer hun eigen stijl 'in elkaar knutselen' (Vgl. Van Wel, 1993: 312). Van Wel deed daarom onderzoek naar de vraag of er nog wel een duidelijke lijn te ontdekken was in de smaak van jongeren op diverse gebieden. Hij komt tot een onderscheid van vier cultuurstijlen, die hij respectievelijk de "elitaire cultuur", de "romantische cultuur", de "viriele cultuur" en de "informatiecultuur" noemt. Deze laatste is een nieuw ontstane en daarom door Van Wel toegevoegde cultuurstijl die, volgens hem zeer zinvol is "gezien de rol die de moderne massamedia spelen op het gebied van informatieverspreiding" (1993: 312).
Eerder al komt Van Wel tot de conclusie dat zowel bij ouders als hun kinderen, kunst en cultuur als genre het minst populair is. Voor wat betreft de cultuurstijlen heeft maar liefst 77 procent van de jongeren absoluut geen belangstelling voor de elitaire en informatiecultuur. Van Wel merkt dan ook terecht op: "Er is werk aan de winkel voor de hoeders van Kunst en Cultuur" (1993: 312). "De ouders spelen, zo is de conclusie, op smaakgebied, een relatief bescheiden rol, vergelijkbaar met die van klasgenoten en media-informanten, terwijl goede kennissen en leerkrachten een marginale rol spelen. De beste vriend(in) is zowel voor jongens als voor meisjes veruit de belangrijkste referentie-persoon, belangrijker nog dan de groep van (overige) vrienden of de persoon met wie men verkering heeft" (1993: 309). Uit Van Wels onderzoek blijkt dat smaak niet alleen als sociaal distinctiemiddel fungeert - zoals de Franse socioloog Bourdieu aantoont in zijn artikel Economisch kapitaal, cultureel kapitaal, sociaal kapitaal (1989: 120) - maar bovenal als middel tot sociale cohesie. "Het distinctieproces heeft als keerzijde de druk tot cultureel conformisme aan het persoonlijke netwerk waartoe men wil behoren of behoort. Op grond van het hier gepresenteerde onderzoek kan worden vastgesteld dat een dergelijke conformistische tendens sterk leeft onder jongeren, vooral als ze op goede voet staan met mensen die een belangrijke rol in hun leven spelen, zoals hun ouders en beste vriend(in)" (Van Wel, 1993: 317).
Van Wels onderzoek maakt ons duidelijk dat - in verband met de strekking van deze paragraaf om de vijfde gedragsdeterminerende omgevingsfactor "ideeën" dieper uit te werken - de levensstijl of cultuur waarvan een individu deel uit maakt, hem kan helpen bij het organiseren en structureren van ideeën om zo het steeds complexer wordende keuzen moeten maken, tot proporties te reduceren die hij aan kan.
Hier dient zich echter een nieuw probleem aan. Met de opvoering van het tempo waarin veranderingen zich voltrekken, veranderen subculturen mee. Zij zijn uiteraard niet smetvrij gebleven van de ontwikkelingen in de informatiemaatschappij; wat voor individuen geldt, geldt in dit verband zeker voor groepen. Het wordt daarmee voor een individu erg moeilijk zich met een groep te identificeren waartoe fragmentarisatie ook is doordrongen. Een subcultuur is aantrekkelijk voor een individu als mensen die daar deel van uitmaken een soortgelijk ervaringen-verleden als hij hebben. De ervaringen die een individu op zijn levenspad tegen komt, verschilt van persoon tot persoon en het aantal opgedane ervaringen worden, zoals we reeds zagen, in tempo opgevoerd samen met de versnelling van het tempo van de samenleving. Dit zorgt er dan ook steeds voor dat men voortdurend verandert van subcultuur. Volgens Toffler vliegen wij rusteloos heen en weer tussen dan weer de ene en dan weer de andere subcultuur (1970: 316). Aangezien wij zullen blijven zoeken naar een referentiekader voor onze identiteit, is het waarschijnlijk dat deze rusteloze zoektocht in de hand werkt dat er alleen maar méér dan Van Wels vier levensstijlen zullen ontstaan.
Bovendien erkent Toffler nog een ander probleem. Op het moment dat we ervoor kiezen ons los te maken van een subcultuur, maken wij ons ook los van onze relaties en dus van onze verantwoordelijkheden. We kunnen ons volledig storten op de eisen van de door ons gekozen nieuwe subcultuur en dus identiteit. De invloed die mensen of dingen, die deel uitmaken van deze subcultuur, op ons uitoefenen, is op dit moment dan ook het grootst omdat we op ons onzekerst zijn. Op dit onstabiele moment zijn we op ons kwetsbaarst en steken gevoelens van eenzaamheid, vervreemding en depressiviteit de kop op. Hiermee vallen zaken als onverschilligheid en onbetrokkenheid ten opzichte van mensen, dieren en dingen vrijwel zeker samen. Als we de signalen die burgers geven in de vorm van stress, depressiviteit, vandalisme, et cetera, gaan onderzoeken in relatie tot het "future shock"-concept, zullen we veel fysieke en psychische problemen beter leren begrijpen en effectiever kunnen behandelen (1970: 316- 317, 343).

We hebben ons tot nu alleen bezig gehouden met de tweerichtings communicatie. In de volgende paragraaf zullen we onze aandacht gaan vestigen op de eenrichtings communicatie - die betrekking heeft op de media -, niet in de laatste plaats omdat, zoals Van Wels nieuw toegevoegde informatiecultuur al deed vermoeden, de media een zeer belangrijke functie bekleden in het communicatieproces binnen de informatiemaatschappij.


§ 1.8 Informatie en informatie-overdracht
Dat communicatie binnen de informatiemaatschappij een belangrijke rol speelt staat buiten kijf. Informatie en communicatie zijn dan ook zeer verwante begrippen. Communicatie is informatie-overdracht van een zender naar een ontvanger, via een kanaal. Zij start gewoonlijk bij een idee, een gedachte of boodschap die de zender aan anderen wil overdragen (Van Cuilenburg, 1983: 214). De informatie- en communicatiemaatschappij waarin een overvloed aan informatie beschikbaar is, wijkt zo af van alles wat we eerder hebben meegemaakt, dat het nuttig is een blik in de geschiedenis te werpen om te zien hoe informatie, of het gebrek daaraan, het leven van de mens voortdurend heeft beïnvloed.
Volgens Everink kunnen we in grote lijnen de geschiedenis verdelen in drie tijdperken: het vóór-informatieve tijdperk, het tijdperk van de informatie-schaarste en het tijdperk van de informatie-overvloed dat reeds begonnen is (1983: 9). Hier valt, met betrekking tot de technologische cultuur en haar economische ontwikkeling, een parallel te trekken met Tofflers in paragraaf 1.1 reeds aangehaalde drie golven, te weten: de landbouwsamenleving, de industriële samenleving en de informatie samenleving.
Everink constateert dat er drie soorten informatie-omgevingen zijn: de informatievrije omgeving, de informatie-arme omgeving en de informatierijke omgeving. De informatievrije omgeving bevat geen door de mens vastgelegde informatie. In een vóór-informatieve maatschappij is iedere omgeving informatievrij. Ook in de informatiemaatschappij zal er behoefte bestaan aan informatievrije omgevingen. De mens heeft behoefte zich van tijd tot tijd geheel af te sluiten voor iedere vorm van informatievoorziening uit kunstmatige bron. Informatievrije omgevingen zijn voor de Westerse mens een weelde, maar voor de mens in het vóór-informatieve tijdperk betekenden ze een voortdurende bedreiging van het bestaan.
De informatie-arme omgeving is de omgeving waarmee we in de Westerse wereld zeer vertrouwd zijn. Kenmerkend is dat de waarnemer geen, of slechts weinig, keuze wordt gelaten. De informatiebronnen uit deze omgeving zijn actief, dat wil zeggen zij zenden een voortdurende stroom informatie naar de aanwezigen. Er is in de informatie-arme omgeving sprake van schijnbare overvloed. Aangezien niet wordt tegemoet gekomen aan het vragende karakter van de menselijke geest, heerst in deze omgeving in werkelijkheid informatieschaarste.
De informatierijke omgeving stelt het individu in staat vragen te stellen en antwoorden te verkrijgen. De informatie wordt uitsluitend gepresenteerd, indien daarom wordt gevraagd. De informatie-rijke omgeving luidt een nieuw tijdperk in, dat we het tijdperk van de informatie-overvloed noemen. Aangezien deze omgeving een keuzemogelijkheid biedt, is hier namelijk sprake van echte informatie-overvloed (1983: 11). Voor Everink was het in 1983 nog slechts een wens dat de toekomstige informatiemaatschappij een informatierijke zou worden. Anno 1998 kunnen we met enige zekerheid stellen dat we ons begeven in een omgeving van zowel informatie-overvloed als informatie-armoede. In verband hiermee dient zich een misverstand aan, dat misschien wel de grootste miscommunicatie is in ons communicatietijdperk en dat we allereerst aan de kaak moeten stellen.

Data moeten vertaald en verstaan worden wil de ontvanger ervan er iets mee kunnen doen. Veel informatie gaat echter verloren, wordt niet begrepen, of verkeerd begrepen. Daarnaast is er sprake van oververzadiging bij het publiek, dat gegevens soms zonder meer over zich heen laat komen. Hoewel de hoeveelheid informatie dus absoluut sterk toeneemt, hoeft het effect van die toename maar gering te zijn. Bij een informatiemaatschappij in zin van informatierijke omgeving, gaat het niet louter om de productie van méér informatie, maar om een efficiënte informatieverwerking en -voorziening als er vraag naar is. Dan kunnen gegevens benut worden en op democratische wijze iedereen ten goede komen.
Gegevens - en dus ook computerdata - zijn niet gelijk te stellen aan informatie zoals ten onrechte vaak wordt gedacht. Data en informatie zijn twee verschillende zaken; gegevens kunnen informatie opleveren, maar lang niet altijd zal dat het geval zijn (Van Cuilenburg, 1983: 211-213). Gegevens zijn geregistreerde feiten, ongeacht of deze nuttig zijn of niet. Gegevens worden pas informatie indien deze voorzien in de beantwoording van vragen. "Er is slechts sprake van informatie indien er een daadwerkelijke vervulling van de informatie-behoefte plaatsvindt" (Everink, 1983: 9). Van Cuilenburg vraagt zich dan ook met recht af of informatie het gedrag van een individu en diens beslissingen beïnvloedt, en - dat is de cruciale vraag - of beslissingen van individuen beter worden indien zij meer informatie krijgen aangeboden. Hij concludeert dat de kwaliteit van beslissingen niet evenredig met het gebruik van informatie toeneemt. Sterker nog, de opbrengst van informatie is nagenoeg constant: over het algemeen is de kwaliteitsverbetering van besluiten verwaarloosbaar klein in vergelijking met de hoeveelheid extra informatie die daarvoor nodig is. De gigantische informatisering van onze samenleving laat slechts nauwelijks herkenbare sporen na in het kwalitatieve vlak van het menselijk beslissen (1983: 219-221).
Van Cuilenburg vreesde in 1983 reeds, dat in de toekomst steeds meer informatie het karakter zou hebben van een blindganger, dat wil zeggen, van informatie zonder duidelijk informatief doel. Veel informatie zou men volgens Van Cuilenburg eigenlijk "pseudo-informatie" moeten noemen, omdat zij zowel naar strekking als naar adres ongericht is en niet voorziet in vragen die bij de ontvanger leven (1983: 221). Deze zeer post-modernistische gedachte dat het informatie-aanbod is losgeslagen van haar eigenlijke doel - het verstrekken van informatie - is vandaag de dag zeker een feit geworden. Iedereen kan dit verschijnsel nu al thuis waarnemen: de brievenbus ligt vol ongevraagd drukwerk en de radio en televisie bieden ons eindeloze voor-, tussen- en nabeschouwingen bij sportevenementen, om maar niet te spreken van de reclames tussen de programma's door. Er valt wat voor te zeggen dat veel van deze "pseudo-informatie" wel degelijk een doel hebben, namelijk een economisch. Toch moeten wij nogmaals benadrukken dat wij uitgaan van de humane gedachte, dat informatie door mensen aan anderen wordt verstrekt om de informatiebehoefte te vervullen en niet vanwege puur economisch motief, dus vanuit eigen belang.
Deze tendens van blindgaande informatie brengt twee nieuwe aspecten met zich mee. Ten eerste is er sprake van een achterblijvende informatiebehoefte: de vraag naar informatie groeit veel minder snel dan de capaciteit tot informeren. Ten tweede is er het feit dat nieuwe informatie nooit in dat tempo kan worden aangemaakt waarin de informatietechnologie zich ontwikkelt. Het resultaat is een groeiende informatie-overcapaciteit in de samenleving. Die zal op haar beurt weer leiden tot een drang om die overcapaciteit weg te werken. Als voorbeeld nemen we de televisie. Men kan de zendtijd en het aantal tv-kanalen wel drastisch uitbreiden, maar de productie van programma's voltrekt zich niet in zo'n tempo, met als gevolg een overcapaciteit. We kunnen ons afvragen of hierdoor de kwaliteit van programma's niet wordt aangetast want deze overcapaciteit zal ertoe leiden, dat de nieuwe tv-kanalen worden benut voor herhaling van amusementsseries (hier is een parallel te trekken met de eerder genoemde ideeën van McLuhans "rearview mirror" en Lübbes en Peperzaks respectievelijke "musealisering" en "musealiteit van de cultuur") en voor programma's met een geringe informatieve kwaliteit. Het toekomstbeeld dat Van Cuilenburg via deze stellingen naar voren brengt is er dan ook een van "overinformatisering". Hiervan is sprake indien er geen herkenbare samenhang is tussen (de groei in) informatie en (de groei in de) opbrengst (pragmatiek) daarvan (1983: 221-223).
Als reactie op deze overinformatisering die anno 1998 duidelijk zichtbaar is maakt er zich een tendens kenbaar van de vraag naar informatie die geëvolueerd is naar de vraag naar bepaalde of specifieke informatie. Deze groeiende selectieve informatiebehoefte bevestigt nogmaals dat Rondagh een juiste voorspelling over de toekomst van de informatisering deed in zijn artikel 'Nieuwe media' en 'nieuwe diensten' uit 1989.
Deze behoefte aan informatie is niet alleen de meest fundamentele menselijke behoefte maar ook de sterkste en meest onverzadigbare. Zij is fundamenteel omdat de vervulling van de andere essentiële behoeften er volledig van afhankelijk is. Via de zintuigen vergaart de mens kennis over zijn omgeving en pas als op deze wijze voldoende inzicht is verkregen om het nut en/of het gedrag van die omgeving te voorspellen, begint hij er gebruik van te maken om zijn behoeften aan voedsel, onderdak en zijn vele andere behoeften er mee te vervullen.
Deze menselijke informatiebehoefte heeft een sensationeel, een rationeel en een esthetisch aspect. In het informatie-aanbod vinden we deze drie aspecten terug. Alle drie hoedanigheden blijken door de mens op prijs te worden gesteld, waarbij de waardering echter verschillend is. Naarmate een van deze aspecten overheerst kan gesproken worden over sensationele, rationele of esthetische informatie. Indien van deze drie aspecten er slechts één aanwezig is, blijkt de aangeboden informatie ongeschikt te zijn voor consumptie. Het is voor de informatieconsument wel acceptabel - dit wordt zelfs verwacht - dat een van de aspecten de boventoon voert, maar het volledig uitsluiten van de andere twee maakt de informatie onverteerbaar (Everink, 1983: 7, 9). Wij zullen ons - in verband met het belang van ons onderzoek - vanaf nu alleen bezig houden met rationele informatie aangezien de essentie van rationele informatie is, dat men er in het heden of in de toekomst iets mee kan doen. "Rationele informatie creëert de mogelijkheid tot rationeel handelen. De consequentie van informatie-overvloed betekent, in dit licht, dat een doeltreffende aanpak van schijnbaar onoplosbare problemen in principe bereikbaar wordt" (Everink, 1983: 9).

Volgens Toffler hangt het rationeel gedrag van een individu samen met de onophoudelijke informatiestroom van de omgeving (1970: 350). Nagaan in welke van de drie door Everink geopperde informatie-omgevingen een individu zich bevindt, is dus belangrijk. Het gezond verstand hangt volgens Toffler af van de mogelijkheid van een individu zijn directe persoonlijke toekomst te voorspellen op basis van de informatie die de omgeving hem biedt. Hoe sneller veranderingen plaatsvinden in de omgeving, hoe meer informatie een individu moet verwerken om rationele beslissingen te kunnen nemen (1970: 351). Volgens psycholoog George A. Miller van de universiteit van Rockefeller, zijn er grenzen aan de grootte van de informatie-omvang die we kunnen ontvangen, verwerken en onthouden. Door informatie te classificeren, door het op verschillende manieren te abstraheren en coderen kunnen we deze grenzen wel uitbreiden, maar onderzoeken hebben uitgewezen dat onze mogelijkheden hiertoe uiteindelijk beperkt zijn. Onderzoekers zijn het er over eens dat een individu ten eerste over een gelimiteerd capaciteitssysteem beschikt, en ten tweede dat overbelasting van dit systeem tot serieuze zenuwinstortingen en andere psychische problemen kan leiden. Dr. James G. Miller, directeur van het "Mental Health Research Institute" van de universiteit van Michigan, gelooft zelfs dat informatie-overbelasting in verband gebracht moet worden met verschillende vormen van mentale ziekten (Vgl. Toffler, 1970: 351-355). Onze informatiemaatschappij stuurt ongetwijfeld aan op individuen die met cognitieve overstimulatie moeten leven. Dat er een verband is aan te tonen tussen overinformatisering en de psychische problemen waar steeds meer mensen in onze samenleving mee te kampen hebben, lijkt aannemelijk maar is vooralsnog niet met zekerheid te zeggen.
Wanneer de snelheid en het aantal veranderingen dat een individu in zijn leven ondergaat zich steeds meer afgaat tekenen in zowel de fysieke als psychische toestand, zou men kunnen voorspellen dat de hoeveelheid veranderingen in het leven van een individu en diens mogelijkheden zich daar aan te passen - wat onlosmakelijk verbonden is met de levenservaring van het individu -, de keuze voor een bepaalde subcultuur gaan bepalen. Psychologen die de invloed van veranderingen op verschillende organismen hebben onderzocht, kwamen tot de conclusie dat succesvolle aanpassing alleen tot stand kan komen wanneer het niveau van stimulatie - het aantal veranderingen en nieuwigheden in de omgeving - noch te hoog noch te laag is. Naast cognitieve overstimulatie heeft ook onderstimulatie negatieve gevolgen (Toffler, 1970: 343) die we hier buiten beschouwing laten, aangezien de ontwikkelingen in de informatiemaatschappij eerder afstevenen op over- dan op onderstimulatie. Toch wordt hier het belang duidelijk van het evenwicht tussen onder- en overstimulatie. Dit evenwicht zou een essentiële bouwsteen voor de toekomstige informatiemaatschappij kunnen zijn!

In dit verband spreekt Aldous Huxley in zijn Brave New World Revisited, over het dehumanisatie-effect dat overstimulatie en overorganisatie hebben op een individu. Mensen worden volgens Huxley door de maatschappij en de werkgever niet als totale persoonlijkheden gezien, maar als belichaming van economische functies die zij vervullen in hun dagelijks werk. Hij bespeurt een tendens - door William Whyte "sociale ethiek" genoemd - waar de maatschappij als geheel belangrijker is geworden dan het individu. De rechten van de gemeenschap zijn hier belangrijker dan de rechten van het individu, iets waar men in de periode van de Verlichting zo voor heeft gestreden. Deze "sociale ethiek" stelt dat Jezus van Nazareth volkomen ongelijk had toen Hij zei dat de sabbat voor de mens gemaakt was. De mens zou juist voor de sabbat gemaakt zijn en moet als individu zijn eigen kenmerken opgeven voor die van de gemeenschap om zo de ideale mens te worden (1958: 21-23). Huxley zei dat wanneer hij ooit Brave New World zou herschrijven, hij een maatschappij zou hebben toegevoegd waarin "wetenschap en technologie zouden worden gebruikt alsof ze net als de sabbat voor de mens waren gemaakt en niet (zoals tegenwoordig in werkelijkheid het geval is en nog sterker in Brave New World) alsof de mens eraan moest worden aangepast of onderworpen" (The West's Deeping Culture Crises, 1993: 12).
Wat Jezus volgens Neil Postman bedoelde (en waarnaar Huxley verwees) toen hij zei: "De sabbat is gemaakt om de mens en niet de mens om de sabbat", was dat een geloof dat tè krampachtig wordt beleden - zoals de huidige verafgoding van de technologiegod - "kan resulteren in een psychopatisch fanatisme" (1996: 18). Weer wordt ons de essentie van het evenwichtsaspect hier duidelijk. Everink zegt in verband hiermee dat onze democratie op een besef van medeverantwoordelijkheid is gebaseerd. De vrije Westerse mens ziet zich geplaatst voor het probleem een evenwicht te vinden tussen zijn verantwoordelijkheid en de informatie welke hij kan vergaren (1983: 8).

Een aspect van rationele informatie dat in verband met ons onderzoek zeker aandacht verdient, is het feit dat rationele informatie volgens Everink zeer goed de vorm kan hebben van het gesproken woord of de al dan niet bewegende afbeelding. Hij merkt op dat de audiovisuele presentatie in de toekomst op het gebied van de overdracht van de rationele informatie een steeds belangrijker plaats zal innemen. Ieder individu is, behalve gedurende de slaap, voortdurend bezig informatie tot zich te nemen. Het grootste deel van deze informatie komt binnen via de ogen en het gehoor. Deze twee zintuigen zijn bij de mens het sterkst ontwikkeld. Van deze twee heeft de visuele waarneming verreweg de grootste capaciteit. Per tijdseenheid kan de mens vele malen meer informatie visueel verwerken dan auditief (1983: 7-17). Dat de mens meer visueel dan auditief is ingesteld maakt het belang van het gebruik van audiovisuele middelen bij informatie-overdracht duidelijk. De snelheid echter waarmee het wordt opgenomen zou een probleem kunnen vormen, aangezien we reeds zagen dat de mens slechts een gelimiteerd informatie-verwerkingsvermogen heeft. Aan de ene kant pleit dit dus voor informatie-overdracht via de audiovisuele media, maar tegelijkertijd pleit het ook voor een doelgerichter beleid van mensen die kennis hebben van informatie-overdracht via de audiovisuele media. We zijn hiermee bij eenzijdige communicatie beland. Bij deze vorm van communicatie richten we ons op de audiovisuele media film en televisie die als doorgeefluik van boodschappen van zenders naar ontvangers fungeren. In dit proces is het zodoende onmogelijk voor de ontvanger een directe respons te geven op de boodschap van de zender.

Massamedia zoals kranten, radio, televisie en film zijn voor een democratische samenleving van grote betekenis. Zij informeren, opiniëren en kritiseren en zij zorgen op deze wijze voor de openbare informatievoorziening en het publieke debat. Zij zijn het bindmiddel van de moderne samenleving, maar ze hebben ook een belangrijke sociale functie door het bieden van ontspanning, het wekken van interesse en door te fungeren als venster op de wereld (Van den Burg & Van den Heuvel, 1991: 151-152). Dit venster op de wereld kan echter nooit een objectieve blik inhouden zoals we nu zullen gaan zien.
Volgens Walsh hebben de transformaties van informatie via de media de grootste effecten gehad op de menselijke ervaringen van tijd en ruimte. De massacommunicatie heeft ons de mogelijkheid geboden meteen te communiceren met mensen op plaatsen over de hele wereld waardoor het gevoel van synchroniteit is ontstaan. Dit gaat gepaard met een gevoel dat de wereld steeds meer ineen krimpt (1992: 66-67). Door tijd-ruimte verdichting bestaat geschiedenis niet meer en in dit verband haalt Walsh Francis Fukuyama's "end of history" aan. Het houdt in dat het kapitalistische Westen een positie heeft verworven van ongeëvenaarde superioriteit in tijd en ruimte. Geschiedenis is daarom geen bron van lessen meer voor het heden en de toekomst (Vgl. Walsh, 1992: 67). Dat dit niet geheel waar is, blijkt alleen al uit het feit dat de term "propaganda" sinds de Tweede Wereldoorlog geassocieerd wordt met de toenmalige Duitse minister van Voorlichting en Propaganda Joseph Goebbels, en dat nog steeds van alles in werking wordt gesteld om mensen te leren over de gruweldaden die hij daarmee bewerkstelligde, ten einde ze vandaag de dag te voorkomen. Hierdoor is echter de situatie ontstaan dat niet alleen Goebbels maar ook het kanaal dat hij misbruikte om met 'zijn volk te communiceren' - namelijk de massamedia - werden verdoemd. Hemels geeft in dit verband al aan dat "misbruik van radio en televisie voor politieke propaganda maakte dat er steeds kritischer over massacommunicatiemedia nagedacht ging worden" (1983: 24). De 'schuld' moet echter niet bij de media - de technologie - gezocht worden, maar bij degene die verantwoordelijk is voor hun bestaan en bovendien voor hun misbruik: de mens. Deze is ook de enige die er wat mee en tevens aan kan doen. De media zijn uit onze maatschappij niet meer weg te denken; waarom zouden we hen, in plaats van steeds te bekritiseren, niet gebruiken voor positieve doeleinden en hun mogelijkheden om tot die doeleinden te komen, exploreren? Ook met deze instelling dienen we echter langer stil te staan bij een aspect dat veel te maken heeft met het eerder aangehaalde begrip van propaganda: attitudevorming. Het feit dat de mens als hoogste diersoort in de evolutie het grootst mogelijke vermogen heeft tot denken, brengt namelijk ook een ander aspect met zich mee. Bij dieren wordt hun gedrag bepaald door prikkels. Mensen hebben meer keuzemogelijkheden in hun gedrag en dus in informatie-overdracht. Menselijk gedrag wordt niet alleen bepaald door prikkels maar ook door het verstand (denk in dit verband aan de rationele informatie) en daarom kan men van een mens beweren dat hij zich adequaat of inadequaat gedraagt in een bepaalde situatie. Een mens is door de keuzemogelijkheid die hij heeft ook in staat om te liegen; men kan besluiten om opzettelijk verkeerde informatie door te geven (Frijn & De Haan, 1990: 5). De verantwoordelijkheid van informatie-overdragers is met betrekking tot attitudevorming dan ook enorm groot.

Attitudevorming wordt mede bepaald door de informatie die een individu opdoet. Informatie kan ook leiden tot de vorming van een nieuwe of tot de versterking van een bestaande attitude. Ieder mens is in een bepaalde mate selectief: door deze selectiviteit kun je een bepaalde - al dan niet positieve of negatieve - attitude gedurende lange tijd in stand houden. Selectieve perceptie (keuze van waarneming) is een manier van verdediging. Attituden vormen vaak een weerspiegeling van de persoonlijkheid (Holzhauer, 1981: 286). Volgens Everink kan en wil het individu in een samenleving als de onze zich een eigen mening vormen. De mondige burger van deze tijd laat zich niet makkelijk met loze kreten om de tuin leiden. Hij weet dat niet alles wat gedrukt staat zonder meer waar is. Hij heeft een zoekende en evaluerende geest. Het is in feite voor het eerst in de geschiedenis dat informatie in principe voor iedereen beschikbaar is, en - wat belangrijker is - dat vrijwel iedereen een informatiebewuste instelling heeft. Deze instelling, welke ook kan worden omschreven als dorst naar kennis, is in feite een fundamentele menselijke eigenschap (1983: 8). Er moet echter worden opgemerkt dat hier uit wordt gegaan van een volwassen individu dat reeds beschikt over een voldoende selectief vermogen, terwijl een kind dit vermogen nog moet ontwikkelen en tijdens die ontwikkeling bovendien beïnvloed wordt door allerlei informatie die door de omgeving wordt afgegeven. Wanneer een kind opzettelijk verkeerde informatie - of überhaupt informatie die niet bij zijn ontwikkelingsniveau past - krijgt aangeboden, kan zijn onvoldoende ontwikkeld selectief vermogen het onderscheid niet maken tussen adequate of inadequate informatie. De technocratie heeft er bovendien voor gezorgd dat we in ons dagelijks leven steeds meer verwarrende alternatieven krijgen, waarover we - jong en oud - alleen kunnen beslissen op grond van bepaalde wetenschappelijke of technische kennis. "De toenemende hoeveelheid en complexiteit van deze kwesties betekenen dat langzamerhand een basiskennis van bepaalde wetenschappelijke principes nodig is om als individu en als lid van de samenleving doeltreffend te kunnen functioneren" (Dickson, 1990: 21). De groeiende behoefte aan kennis komt tot uitdrukking in de verschillende initiatieven die er de afgelopen jaren in de westerse landen zijn genomen om de kennis over wetenschap en technologie bij de bevolking te vergroten.[5] Over dit soort initiatieven zegt Dickson: "De campagne die erop gericht is het inzicht in de wetenschap bij het grote publiek te vergroten heeft, oppervlakkig gezien tenminste, hetzelfde, boven alle kritiek verheven doel: de verhoging van het kennisniveau van zoveel mogelijk leden van de samenleving over de aard van wetenschappelijke denkbeelden en van technische mogelijkheden die hierdoor open komen te liggen, om hem of haar beter in staat te stellen tot het nemen van - of tenminste het deelnemen aan - weloverwogen beslissingen over zaken die belangrijke aspecten van het dagelijks leven raken" (1990: 22-23). Aangezien we in een technologische samenleving leven, is het volkomen juist om de ontwikkeling van een technologische cultuur te bevorderen die het individu in staat stelt een actief lid van die samenleving te worden. Maar veel door overheid en industrie gesteunde initiatieven die zijn opgezet om deze technologische cultuur te stimuleren, hebben daarnaast een ander aspect, dat zelden expliciet wordt gemaakt. Dit aspect kan niet anders omschreven worden dan als een vorm van subtiele cultuurpolitiek: er wordt immers niet zomaar informatie-overdracht als zodanig beoogt - het doel van ieder educatief programma - maar ook het scheppen van een bepaalde attitude ten opzichte van die informatie, en dus van de concrete activiteiten waarop die informatie betrekking heeft. In bijna alle gevallen zijn de campagnes die formeel tot doel hebben het inzicht in de wetenschap te vergroten, ook bedoeld om waardering, en zelfs enthousiasme bij het publiek te wekken voor de wetenschappelijke methode en de daaruit voortkomende technische verworvenheden.
Dit soort campagnes gaat er maar zelden vanuit dat het publiek meer betrokken moet worden bij beslissingen over het tempo en de richting van technische ontwikkelingen; in plaats daarvan versterken ze liever het idee dat complexe beslissingen aan de juiste wetenschappelijke en technische deskundigen overgelaten moeten worden, en dat het gezag van de wetenschappelijke deskundigheid derhalve met gepaste eerbied bejegend dient te worden (1990: 23-24).

Dickson onderscheidt drie bronnen van voorlichting waaruit het publiek grotendeels haar informatie over wetenschap en de activiteiten van wetenschappers haalt:
1. het onderwijssysteem;
2. de wetenschapsmusea;
3. de massamedia (1990: 26-27).

Volgens Dickson erkennen vrijwel al degenen die zich uitspreken voor een hoger niveau van wetenschappelijke scholing, via het officiële onderwijssysteem of via de vele bestaande informatie-kanalen, dat het hen er om te doen is bij schoolkinderen dit soort interesse en enthousiasme voor wetenschap en technologie te stimuleren, en niet een kritischer benadering te ontwikkelen (1990: 25). Hier is wederom het evenwicht in informatie-overdracht van belang, dat moet voorkomen dat slechts een eenzijdige benadering van gegevens en informatie wordt aangereikt. Attitudevorming zou op die manier kunnen bijdragen aan de vorming van een meer humanistische samenleving. Dickson zegt in dit verband dat een samenleving die eenzijdig de vergroting van de technische efficiëntie in het leveren van goederen en diensten boven alles stelt, waarden als gerechtigheid, sociale rechtvaardigheid en menselijke waardigheid uit het oog dreigt te verliezen. "We kunnen bijvoorbeeld nu al constateren dat geavanceerde technologie weliswaar bepaalde maatschappelijke ongelijkheden vereffent, maar andere vergroot, zoals bijvoorbeeld de politieke invloed van technologisch rijke en technologisch arme landen in de wereld" (1990: 11).
Ook de UNESCO benadrukt in UNESCO and an Information Society for All het belang van het ontwikkelen van verschillende mentaliteiten en attituden ten opzichte van de informatiemaatschappij door individuen, groepen en gemeenschappen. Volgens de UNESCO is dit de enige mogelijkheid om ons aan te passen aan deze nieuwe op informatie en kennis gebaseerde beschaving, die in een sneltrein vaart aan ons voorbij trekt (1996: 1).

In het advies voor de Cultuurnota van de Raad voor Cultuur van mei 1996, wordt het kenmerk van attitudevorming via de media aangehaald en op zeer pakkende wijze verwoord: "Media weerspiegelen niet alleen datgene wat aan collectieve emoties, wensen en verlangens in de cultuur leeft, ze geven daar ook mede vorm aan. Meer dan alle andere cultuuruitingen beïnvloeden de media het collectieve geheugen en leveren ze een patroon van waarden en normen dat als referentiepunt fungeert voor de burger. Deze ontleent daar ook voor een deel zijn identiteit aan. Het is van belang dat mensen zo vroeg mogelijk leren welke rol de media spelen in het proces van betekenisgeving, zodat ze instaat zijn daarin zelfstandig en onafhankelijk een standpunt te bepalen. De publieke media dienen niet alleen de waarden te bevestigen waarmee mensen hun denken en handelen kunnen legitimeren, maar ook pluriformiteit te bevorderen en ruimte en begrip te scheppen voor waarden- en normenpatronen en andere identiteiten" (1996: 10-11).
Het beleid van de minister Wijers van Economische Zaken is dan ook gericht op het verder ontwikkelen van de zogeheten kennis- en communicatiemaatschappij. Volgens de Raad voor Cultuur is de noodzakelijke voorwaarde voor het verder ontwikkelen van deze kennis- en communicatiemaatschappij, invoering van media-educatie in het onderwijs. In het in december 1996 aangeboden advies over media-educatie van de Raad voor Cultuur aan de bewindslieden van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, wordt media-educatie als volgt omschreven: "[Media-educatie is] een verzamelnaam voor kennis en vaardigheden die betrekking hebben op de perceptie en selectie van media-informatie, processen van betekenisgeving, toetsing aan de persoonlijk ervaring, reflectie, en als resultaat daarvan het handelingsbekwaam en kritisch omgaan met media". Het "plaatst informatie- en communicatietechnologie in een bredere context en verbindt daaraan de nodige educatieve consequenties" (1996: 1-2).
In dit verband spreekt Van Cuilenburg (let wel: in 1983) over een maatschappelijke informatie-ongelijkheid die zou kunnen ontstaan - en die zich nu overigens ook voordoet - door toedoen van de nieuwe media. Doordat een belangrijk deel van de informatievoorziening alleen nog via de electronische media zou worden verzorgd en mensen zich voornamelijk op amusement zouden gaan richten, zou, zo merkt Van Cuilenburg op, een samenleving kunnen ontstaan met globaal twee klassen: de "haves", en de "havenots". Kortom een samenleving met wel en met niet of nauwelijks geïnformeerde mensen. Ons toekomstig onderwijs zal volgens Van Cuilenburg dan ook zeer belangrijk zijn. "Onderwijs in informatie [...] biedt de beste kansen om een groeiende informatie-ongelijkheid, het ontstaan van een grote kenniskloof te voorkomen" (1983: 216-227). Hadden we meer aandacht besteed aan dit soort kreten en voorspellingen destijds, dan hadden we eerder dan 1996 met bovenstaand advies kunnen komen.
Het zijn cultuureducatoren die zich voornamelijk bezighouden met de voortdurende reflectie op deze maatschappelijke schema's die in een snel veranderende samenleving van groot belang is. Zij zijn het ook die in de attitudevorming bij individuen en groepen - waarvoor door de UNESCO en Dickson gepleit wordt - een belangrijk aandeel hebben. De rol van cultuureducator is in deze dan ook van essentieel belang. Hij is het die als intermediair tussen zender en ontvanger, de boodschap van deze zender op een juist te interpreteren manier naar de ontvanger moet vertalen. Volgens de UNESCO bestaat een democratie uit competente burgers, en educatie voor bewust en actief burgerschap moet dan ook beginnen op school. Uiteindelijk is het de taak van educatie - en dus van de cultuureducator - om kinderen en volwassenen een culturele achtergrond te geven die hen helpt de snelle veranderingen in de informatiemaatschappij te begrijpen en er op in te spelen (Learning the Treasure within, 1996: 67).
Net als de eerder genoemde omgevingsfactoren, is ook cultuur als belangrijke omgevingsfactor betekenisgevend. De technologische cultuur is volgens Raymond Williams een systeem dat betekenis geeft aan waargenomen objecten en gebeurtenissen "waardoor noodzakelijkerwijs een maatschappelijke orde wordt doorgegeven, gereproduceerd, beleefd en onderzocht" (Vgl. Dickson, 1990: 31). Dit betekenisgevend systeem kan gezien worden als een bril die ontworpen is om de wereld op een bepaalde manier te zien en te interpreteren, maar die zelf een duidelijk gedefinieerde oorsprong heeft die buiten het domein van wetenschap en techniek ligt. Als we van deze interpretatie uit gaan - één die zowel de idealistische als de materialistische benadering van de technologische cultuur omvat en deze tegelijkertijd in een bredere maatschappelijke, economische en politieke context plaatst - zijn we beter in staat om te bespreken hoe we onze technocratische bril kunnen verruilen voor een bril die ons een meer democratische en humanistische visie op de technologische cultuur geeft (Vgl. Dickson, 1990: 32). Met betrekking tot het belang van attitudevorming voor een humanistischer samenleving, kunnen we Van den Bans constatering aanhalen dat voorlichting hiervoor van groot belang is, aangezien het daarbij gaat om bewust gegeven hulp bij menings- en besluitvorming door middel van communicatie (Vgl. Linde, 1994: 12-13). Omdat de cultuureducator zich bezighoudt met methoden van cultuuroverdracht aan diverse publieksgroepen door het vragen van aandacht voor cultuuruitingen en het toegankelijk maken ervan - met het doel kennis en inzichten omtrent die cultuuruitingen over te brengen aan deze publieksgroepen - en omdat hij inzicht heeft in de historische en maatschappelijke context van cultuuroverdracht, is de cultuureducator dè aangewezen persoon om "future shock" aan te pakken door het publiek in aanraking te brengen met het concept zodat het door hen onderkend wordt.
Vanuit de ontwikkelingspsychologische-gedachte dat leerprocessen plaats moeten hebben in het stadium van de cognitieve en sociale ontwikkeling, gaan wij uit van de idee dat begonnen moet worden met het weerbaar maken tegen "future shock" door middel van educatie in het primair onderwijs. De cultuureducator zou een rol kunnen vervullen op PABO's door aankomende docenten van de basisschool voor te lichten over "future shock" en het belang er iets tegen te doen, en door hen attent te maken op de mogelijkheden die zij daarvoor kunnen aanwenden. In het volgende hoofdstuk zullen we gaan bekijken welke mogelijkheden er zijn voor het (audiovisuele) communicatieproces met betrekking tot het "future shock"-concept.

§ 1.9 Conclusie
Ontwikkelingen binnen de West-Europese technologische cultuur, hebben tijdens de overgang van de landbouwsamenleving naar de Industriële Revolutie, onder invloed van het Verlichtingsdenken geleid tot het ontstaan van twee denkmodellen of waardensystemen: het technocratisch of wetenschappelijk-functioneel denkmodel, en het humanistisch denkmodel.
De periode van de Verlichting wordt gekenmerkt door een sterke mate van vertrouwen in het samengaan van deze twee systemen. Deze positieve attitude maakt aan het begin van deze eeuw echter plaats voor een collectief bewustzijn dat technologische en Verlichtingsidealen als vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid, moeilijk tegelijkertijd te verwezenlijken zijn. Langzamerhand ontstaat de gedachte dat juist wetenschap en technologie zouden bijdragen aan de onderdrukking van de menselijke vrijheid. Deze gedachte vindt onder meer haar weerslag in het ontstaan van een maatschappij-kritiek zoals die van de Frankfurter Schule en aansluitend in de opkomst van een derde waardensysteem: het post-modernistisch denkmodel.
Waarschuwingen over de overheersing van technologie en wetenschap over de mens, vinden vooral plaats in de opkomende dystopieën zoals Brave New World, die achteraf gezien meer profetische waarden blijken te bezitten dan aanvankelijk werd gedacht. In verband hiermee concluderen we dat de utopie of dystopie een uitstekend middel kan zijn om sociale problemen aan de kaak te stellen, taboes te doorbreken, mensen in de gelegenheid te stellen zich te bezinnen op consequenties van maatschappelijke maatregelen en ontwikkelingen, en om binnen de wetenschap te "brainstormen" over toekomstige voor- en nadelen van technologische innovaties.
Met de Verlichting brak het tijdperk van de Vragende Mens aan die zich tot op heden steeds verder heeft uitgediept. Er wordt dan ook algemeen aangenomen dat we ons in de overgang bevinden van het industriële naar het informatietijdperk. Om problemen op te lossen heeft een individu informatie nodig. De paradox in deze, is dat met het opzoek gaan naar oorzaken van en oplossingen voor maatschappelijk ellende, zoals dat vooral aan het begin van deze eeuw plaats vond, de informatiemaatschappij de mogelijkheid geboden werd zich steeds verder te ontwikkelen om uiteindelijk zelf ook bron van problemen te worden.

In dit hoofdstuk pleiten wij er steeds weer voor de humanistische waarden in ere te herstellen. Tegelijkertijd zijn wij ons er echter van bewust dat dit binnen de informatiemaatschappij alleen mogelijk is, indien er een evenwicht wordt gevonden tussen de verwezenlijking van idealen van zowel het technocratisch als het humanistisch denkmodel: immers, de concentratie op slechts één denkmodel zou de aandacht afwenden van de voordelen maar ook van de nadelen van het andere. Het benutten van de voordelen en oplossingen zoeken voor de nadelen van beide waardensystemen, zouden de beste resultaten boeken om de humanistische technologische cultuur te ontwikkelen die, zoals Dickson voorstelt, verenigbaar is met verdere technologische innovaties.

De door Kenneth Walsh geïntroduceerde term "time-space compression" - die wij "tijd-ruimte verdichting" zijn gaan noemen - is onlosmakelijk met de informatiemaatschappij verbonden. Het gevoel van tijd-ruimte verdichting, wat inhoudt dat een individu zijn gevoel van tijds- en plaatsgebondenheid verliest, ontstaat door de eis van de steeds groter wordende mate van flexibiliteit en mobiliteit die niet alleen op de arbeidsmarkt maar binnen de gehele samenleving merkbaar is.
De informatiemaatschappij met als voornaamste kenmerken overinformatisering en overspecialisatie, zorgt voor diversiteit en fragmentatie op elk gebied waardoor het ontstaan van steeds meer subculturen onvermijdelijk is. De subcultuur fungeert als belangrijk referentiepunt voor het individu die daar voor een groot deel zijn identiteit aan ontleent. De overkeuze die de informatiemaatschappij kenmerkt, maakt het voor dit individu zeer moeilijk, en soms zelfs onmogelijk, zijn plaats in de wereld te bepalen. Vooral de versnelling van het tempo in de informatiemaatschappij zorgt ervoor dat de toekomst zich steeds sneller aandient waardoor bij mensen de neiging ontstaat zich steeds meer op het verleden te richten.
Deze tendens van tijd-ruimte verdichting veroorzaakt een steeds verdergaande opvoering van het levenstempo, wat consequenties met zich meebrengt voor zowel het individu - dat slechts een beperkt veranderingstempo kan verdragen - als voor de samenleving. De beproeving van het menselijk aanpassingsvermogen die gepaard gaat met deze tijd-ruimte verdichting, heeft ertoe geleid dat Alvin Toffler in 1970 de term "future shock" introduceerde. Het is een sociale verlamming die ontstaat door de snelle veranderingen in de informatiemaatschappij. Het zorgt voor het gevoel van verwarring en besluiteloosheid en het gevoel ontworteld te zijn. "Future shock" ontstaat door overstimulatie van het menselijk aanpassingssysteem en de besluitvormingsprocessen.
De relatie tussen "future shock" en omgevingsfactoren is duidelijk aantoonbaar; met veranderingen die buiten het individu plaatshebben, verandert het individu ook van binnen. Doordat omgevingsfactoren zoals "objecten", "plaatsen", "organisaties" en "ideeën" met als allesoverkoepelende factor "andere mensen", steeds meer aan tijd moeten inboeten, moeten ervaringen die het individu met betrekking tot deze factoren heeft dat ook en ze worden steeds minder betekenisgevend als attitudedeterminerende factoren. Attitudevorming is echter onmisbaar in de informatiemaatschappij want het helpt het individu de wereld om zich heen te ontwarren en er een plaats in te vinden.

We constateerden drie attitudedeterminerende elementen die samen de cultuur of leefstijl van een individu vormen en die dienen als belangrijk referentiepunt. Deze elementen zijn het gezin, het onderwijs en de media. Met de laatste twee houden wij ons bezig in dit onderzoek. De cultuur of leefstijl kan een individu helpen zijn plaats in de wereld te bepalen. We concludeerden dat hierbij communicatie onmisbaar is. Het zelfbeeld berust immers op communicatie; op de ontelbare boodschappen die een individu van zijn omgeving krijgt. Communicatie dient vooral om de identiteiten van de betrokkenen te ondersteunen.
Bij communicatie is sprake van informatie-overdracht. We hebben hierbij een onderscheid gemaakt tussen eenzijdige en tweezijdige communicatie. De eerste heeft betrekking op de directe communicatie tussen mens en media, de tweede op de directe communicatie tussen mensen onderling.

Volgens Toffler hangt het gezond verstand van een individu af van de mogelijkheid zijn directe persoonlijke toekomst te voorspellen op basis van de informatie die de omgeving hem biedt. In verband hiermee concluderen we dat wanneer individuen hun identiteiten leren van hun omgeving, ze niet alleen die identiteiten leren die door die omgeving worden ondersteund, maar ook alleen die identiteiten die in die omgeving bestaan.
Om stabiele persoonlijkheden te ontwikkelen die een plek binnen de informatiemaatschappij weten te veroveren zonder dat zij verrast worden door het "future-shock"-concept, moet een aantal voorwaarden geschetst worden - met betrekking tot de twee attitudedeterminerende factoren "het onderwijs" en "de media" - die wij in het volgende hoofdstuk zullen gaan bespreken.



[1] Toffler spreekt in zijn boek Future Shock (1970) aanhoudend over de super-industriële maatschappij. Wij prefereren een modernere term zoals "informatiemaatschappij" voor deze derde golf te hanteren. We zullen we de term  gebruiken met betrekking tot de huidige samenleving, ook al gaan we er vanuit dat we ons in een tijdperksovergang bevinden.
[2] Wij zullen deze door Walsh gehanteerde term vanaf nu aanduiden als "tijd-ruimte verdichting".
[3] Alle zelfstandig naamwoorden die betrekking hebben op zowel het vrouwelijk als het mannelijk geslacht zouden we graag met het betreffende bezittelijk- en persoonlijk voornaamwoord aanduiden. Om de leesbaarheid van dit onderzoek te bevorderen, hebben we er echter voor gekozen één geslacht te noemen, namelijk het mannelijke.
[4] Wij zullen voor Alvin Tofflers begrip "future shock" geen Nederlandse vertaling hanteren aangezien die ons inziens niet valt te geven.
[5] Op deze initiatieven gaan we hier niet uitgebreid in. Zie hiervoor onder meer Leren omgaan met media in de informatiemaatschappij; een integrale visie op media-educatie in het basisonderwijs (1998) van Victoria Breugem, p. 57-70.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten